| |
| |
| |
Ernst Bloch
Mini-essays uit sporen
Val in het heden
Je kunt ook wonderlijk in het heden terechtkomen, dat is nooit ver weg. Ik ken een bijna nederig oostjoods verhaaltje, waarvan het slot echter merkwaardig teleurstelt. Het einde ervan moet blijkbaar een grap zijn, een heel verlegen en matte, lusteloze grap, maar toch een die alleen maar de kuil dicht moet gooien waar je zojuist in bent gevallen. Die kuil is ons heden, waar iedereen in zit en waar niet van wegverteld wordt, zoals anders meestal gebeurt; het kleine valluik moet dus hier geplaatst worden.
Ze hadden gestudeerd en geredetwist, en waren er moe van geworden. Toen bespraken de joden in het gebedshuis van een kleine stad met elkaar wat men zou wensen als er een engel zou komen. De rabbi zei dat hij al blij zou zijn als hij van zijn hoest af zou komen. En ik zou wensen, zei een tweede, dat ik mijn dochter uit had gehuwelijkt. En ik zou willen, riep een derde, dat ik helemaal geen dochter had, maar een zoon die mijn zaak overneemt. Ten slotte wendde de rabbi zich tot een bedelaar die gisteravond aan was komen lopen en nu haveloos en verkommerd op de achterste bank zat. ‘Wat zou jij je wensen, beste man? Het is godgeklaagd, je ziet er niet uit alsof je het zonder wensen zou kunnen stellen.’ - ‘Ik wou,’ zei de bedelaar, ‘dat ik een grote koning was en een groot land bezat. In elke stad zou ik een paleis hebben en in de allermooiste mijn residentie, van onyx, sandelhout en marmer. Daar zou ik op de troon zitten, gevreesd door mijn vijanden en geliefd door mijn volk, zoals koning Salomo. Maar in de oorlog heb ik niet het geluk van Salomo; de vijand valt binnen, mijn legers worden verslagen en alle steden en bossen worden in brand gestoken. De vijand staat al voor mijn residentie, ik hoor het tumult in de straten en zit heel alleen in de troonzaal, met kroon, scepter, purper en hermelijn, verlaten door al mijn hoogwaardigheidsbekleders, en ik hoor hoe het volk schreeuwt om mijn bloed. Ik kleed me uit tot op mijn hemd en werp alle pracht van me af, spring door het raam naar beneden, de tuin in. Slaag erin door de stad en het tumult weg te komen naar het open veld en loop, loop voor mijn leven door mijn verbrande land. Tien dagen lang tot aan
| |
| |
de grens, waar niemand mij meer kent, en kom hierheen, naar andere mensen die niets van mij weten, niets van mij willen, ik ben gered en sinds gisteravond zit ik hier.’ - Lange pauze en bovendien een schok, de bedelaar was opgesprongen, de rabbi keek hem aan. ‘Ik moet zeggen,’ sprak de rabbi langzaam, ‘Ik moet zeggen, je bent een merkwaardig mens. Waarom wens je je toch alles, wanneer je alles weer verliest. Wat zou je dan hebben aan je rijkdom en je heerlijkheid?’ - ‘Rabbi,’ sprak de bedelaar, en ging weer zitten, ‘ik zou toch iets hebben: een hemd.’ - Toen lachten de joden, schudden hun hoofden en schonken de koning het hemd, met een grap was de schok gedempt. Dit merkwaardige heden als einde, of einde van het heden in de woorden ‘sinds gisteravond zit ik hier’, deze doorbraak van het hier-zijn uit de droom vandaan. In taal uitgedrukt door de gecompliceerde overgang die de vertellende bedelaar vanuit de wensvorm waarmee hij begint, via het historische, plotseling maakt naar de werkelijke tegenwoordige tijd. Het overvalt de toehoorders een beetje als hij aanlandt waar hij is; geen zoon die deze zaak overneemt.
| |
Gespook, dom en verbeterd
Of het ergens nog op enigerlei wijze spookt mag in het midden blijven. Maar als er over bericht wordt, valt steeds op hoe nietszeggend dit griezelige is. Ook achter de heftigste schok steekt toch meestal maar iets oersaais - als hij niet door het vertellen wordt verbeterd. Zelfs een zogenaamd ‘tweede gezicht’, dat betrekking heeft op het toekomstige, is zelden van dien aard dat het niet ook eenvoudiger zou kunnen, volkomen nuchter voorvoelend. En ook het onvermoede daarin is meestal banaal of het laat ons totaal koud. Tenzij een dichter zich ervan meester maakt, dan wordt er al fabulerend iets Poe-igs, Hoffmannigs aan toegevoegd. Het literair opgedofte spookverhaal krijgt een effect dat hallucinerender is dan het meest ‘feitelijk’ vertelde gespook. Waarbij ons uit de voornamelijk zelfgemaakte herinneringen van de Weense toneelspeler Girardi het volgende, zelfs sierlijke voorbeeld te binnenschiet, dat achteraf zijn zin kreeg.
Het geval zelf begint zeer alledaags, of allenachts. Girardi was laat, maar nuchter vertrokken bij vrienden in een Weense buitenwijk. Op zijn gemak overwoog hij buiten of hij, omdat er geen trams meer reden, een dure taxi zou nemen of een gezonde wandeling naar huis, in Hitzing zou maken. Hij besloot tot het laatste, raakte daarbij verzeild in een aardige, smalle, Oudweense steeg, die hem nooit eerder was opgevallen. Die werd vanuit de ramen goed verlicht, en uit vele leunden uitnodigende meisjes naar buiten, die hem met tonggeklak lokten. Eentje deed dat bijzonder opwindend, in een heel smal huisje, slechts één
| |
| |
raam breed, Oudoostenrijks geel rond de witte raamkozijnen, en zij zelf zag er verrukkelijk uit. ‘Dank je wel,’ zei de hoffelijke man, ‘een andere keer, ik ben nu te moe, maar morgenavond misschien, ik zal je huis onthouden.’ Hij was al verderop toen ze hem nog nariep: ‘Hé, doe niet zo stom, kom hier, ik doe het voor jou op z'n mexicaans.’ Maar de man liep verder door de nacht, door steeds bekendere buurten, Rotenturmstrasse, Kärtnerstrasse, Ring, naar huis door de Mariahilferstrasse; toen bleef hij plotseling staan. ‘Wat zou die meid toch bedoeld hebben met dat mexicaans?’ Lang stond hij stil, als een schip dat door tegengestelde winden bewogen werd, kwam toen in beweging, draaide om - Ring, Kärtnerstrasse, Rotenturmstrasse en zo voort, tot hij eindelijk de kleine steeg terugvindt, maar nergens het toch zo opvallende smalle huis en het meisje in haar ene raam. Heen en weer lopend door de steeg, vroeg hij de nog overal naar buiten hangende hoeren naar het verdwenen huis. ‘Jij idioot, stommeling, wil je nou een huis of een hoer?’ riepen de klakkende wijven en scholden hem nog na toen de man eindelijk weg liep. Hoofdschuddend en zelfs zeer ontgoocheld dat beide, het huis en de jonge hoer, voor hem weggetoverd waren. Het geval zelf was heel onnozel, en de pech reikte nauwelijks uit boven een klein vertelsel aan de stamtafel in het koffiehuis, de volgende middag of avond, een al te mager schokje, met maar heel weinig verontrustends, zouteloos. Tot hem plotseling, midden in Mariahilferstrasse, een licht opging, en de sleutel, als het ware het echte, nu pas voltooide spookverhaal hem tebinnen schoot. En wel als volgt (we halen de verklaring, het nu pas fabuleus uitgesponnen verhaal van de toneelspeler Girardi hier woordelijk aan): ‘Er bestaat een engel die het niet langer kan aanzien, hoe verkeerd de mensen leven. Die krijgt verlof om elke honderd jaar op aarde
te verschijnen in de gestalte van een hoer, en wel in het Weense steegje, in het verder niet bestaande, smalle, fijne huis. Ze mag echter maar een enkele keer met een voorbijkomende man aanpappen om hem het zo heel anders te bereiken geluk te openbaren. En het geheime wachtwoord luidt: “Hoor es, ik doe het voor je op z'n mexicaans.” Komt er dan niemand op de slechts één keer toegestane roep af, dan moet de engel weer voor honderd jaar verdwijnen. Tot dusver heeft nog niemand die roep tijdig begrepen, ik ook niet, de laatste tot nu toe, en misschien wel de allerlaatste. Want als er niemand volgt, zal de engel zeggen: de mensen verdienen gewoon niet beter, en nooit meer terugkomen.’ Daarmee eindigde de inwendige monoloog; met zijn curieuze berouw ging de sympathieke Girardi naar Hitzing, naar zijn onbetoverde huis terug. Maar Nestroy zou plezier gehad hebben in dit kleine, verzonnen stukje post-magie, ofschoon, nee juist omdat het niet op het toneel gebeurde.
| |
| |
| |
Potemkins ondertekening
Vorst Potemkin kende uren waarin hij niemand tot zich toeliet. Doodstil was het dan in zijn kamer, niemand wist wat hij uitvoerde. De zaken lagen stil en de raadsheren hadden tijd over, er vond geen voordracht plaats, de top was in nevelen gehuld. Maar op een keer, toen de aanval ongewoon lang duurde, kwamen juist de meest spoedeisende akten binnen. Ze konden wel zonder de president afgehandeld worden, maar niet zonder zijn handtekening. De raadsheren wachtten in de voorvertrekken; geen van hen waagde het, zich bij de vorst te melden op het gevaar af, zijn positie te verliezen of weggestuurd te worden. Tot een jonge beambte, die Petukov heette, de kans van zijn leven rook om carrière te maken. Hij haalde de stapel akten en stapte bij de president naar binnen, met een ruk, zonder aan te kloppen; Potemkin zat ongekamd, en volkomen wezenloos in een hoek van de halfdonkere kamer op zijn nagels te kauwen. Zonder een woord legde Petukov hem de stukken voor, reikte de vorst de pen aan, en deze nam zijn hand uit zijn mond, ondertekende beschikking na beschikking, als dromend met open ogen, de ene na de andere. De beambte stormde de kamer uit: triomf! De vorst heeft alles ondertekend! - en liet de akten zien. Koeriers snelden toe om de verordeningen naar Moskou, Kiev, Odessa, naar de Gouverneurs-generaal te brengen. Maar voordat de cassettes gesloten werden, nam een oudere beambte nog eenmaal de akte eruit die van zijn afdeling was uitgegaan. Hij stond paf, haalde de andere papieren, liet ze zien: zeker, ze waren allemaal ondertekend. Onder elke akte stond in het handschrift van vorst Potemkin: Petukov, Petukov, Petukov...
Poesjkin, die dit zo ongeveer meedeelt, heeft daarmee niet slechts het onbehaaglijkste document geleverd van de melancholie, van het piekerende broeden dat in nevels rondtast, van het hoofd in de naamloze schemering, dat de naam Petukov neemt omdat daar tenminste iets beweegt, van het hoofd in het gallige licht dat zelfs alle namen grauw kan maken, Petukov of Potemkin, wat maakt het uit. Maar omdat het verhaal over vorst Potemkin gaat, de gelukkigste man, de gunsteling, omdat de gelukkigen in het algemeen (niet alleen de despoten) op het hoogtepunt van hun leven makkelijk melancholisch worden (de nog eerzuchtigen en degenen die van glorie dromen zijn eerder manisch), wordt zichtbaar hoe weinig hoogte er bestaat boven de nevel die de mens is, hoe zijn naam en karakter daar vaak slechts als een eiland in ligt, misschien reeds heviger verheven dan dat van Potemkin, maar altijd te verduisteren en hebride-achtig, ja, dat wat men dan wel hemel noemt, al is het ook geschilderd naar de maatstaven van de gelukkigste tijd, bij sommigen op den duur - en daar komt het op aan - toch slechts een kweekplaats kan zijn van blikken, die zich nog nauwelijks aan de
| |
| |
nevel van het bestaan, aan de treurnis van de vervulling ontworsteld hebben.
| |
De parel
Op de weg van binnen naar buiten en omgekeerd laat zich niets verhaasten. En de raad: verlaat alles, dan vind je alles, die is niet alleen verkeerd voor het innerlijk leven, maar ook voor het handelen. Een koning, zo wordt in Indië verteld, verloor een zeer mooie parel, liet er in het hele land naar zoeken. Soldaten en waarzeggers, ze werden allemaal aan het werk gezet, vergeefs, de parel kwam niet terug. Tot de koning hem op een dag vanzelf terugvond, en wel, zoals gezegd werd, op de weg van de onopzettelijkheid. Juist de niet aktieve dus, die zijn wensen misschien vergat en die daardoor tot niets meer aangezet werd om ze te vervullen, zag ze vervuld worden. Tot zover de elk tijdelijk handelen verlatende fabel, alsof de buitenwereld al zover was dat ze het onze vanzelf geeft. En het slechts dan schenkt, wanneer we er niets voor doen; wat beslist te mooi zou zijn om waar te zijn, en te steriel om vrucht te dragen. Iets soortgelijks werd verder, in plaats van over het tijdelijk handelen, beweerd over het ruimtelijk gewordenzijn van de buitenwereld op zich, en zijn verstrooide naast-elkaar, in dier voege dat het helemaal niet iets verstrooids zou zijn. Zo is er het verhaal van een zeer wijze man, voor wie de wereld reeds zozeer tot zichzelf gekomen, en de veelheid te boven was, dat hij, zoals het heette, van tijd tot tijd steeds een bril moest opzetten, anders zag hij alle dingen als één ding. Ook deze parel krijg je evenwel niet cadeau, alleen al daarom niet, omdat er dan naast haar helemaal niets meer dan dit Ene zou zijn. Althans volgens de mystieke opvatting, die echter ook in de banaalste uitlopers van gepensioneerde rustwensen of ook in de eeuwige terugkeer van het gelijke is terug te vinden. Maar hoe honend vaak, en hoe veelvuldig juist weer, blijkt de wens naar het einde van alle streven, van de verstrooidheid en de verstrooiing, niet door het Ene, maar alleen door het eentonige vervuld te worden - niet ontkend dus, maar bedrogen. Men
ziet ook hier: zoals er geen juiste weg bestaat zonder doel, zo ook geen doel zonder de kracht van een weg die erheen voert, ja van een weg die in het doel zelf ligt opgesloten. Moge men daarom hier en nu om zich heen kijken, met actief bepaalde tijd in de actief verbouwde ruimte; de sporen van het zogenaamd laatste, dat overigens ook slechts geleidelijk gastvrij is geworden, zijn zelf pas afdrukken van een gang die nog in het nieuwe gegaan moet worden. Pas heel ver buiten is alles wat je tegenkomt en opvalt hetzelfde.
vertaling: piet meeuse
|
|