om afgebakende definities. Laplanche en Pontalis waren van meet af aan minder in definities geïnteresseerd dan in het ontstaan, de ontwikkeling en de complexe betekenis van begrippen. Die interesse naar het achterland van een woord of begrip blijkt nog steeds een belangrijk motief van Pontalis. Zo wars van theorie is hij ook weer niet; hij verzet zich alleen tegen een onkritisch gebruik ervan, waarbij hij spreekt van een ‘tirannie van het begrip’.
En waarover gaat het boek van Blumenberg, Begriffe in Geschichten, waaruit hier eveneens enkele stukken zijn vertaald? ‘Over het leven van begrippen, hun fysiologie en pathologie.’ De niet eenduidig te vertalen titel doelt op begrippen in verhaalvorm, die dus misschien niet eens als zodanig te herkennen zijn; maar het gaat ook om verhalen óver begrippen. Het boek bevat ruim honderd glossen over alfabetisch geordende begrippen, waarvan de helft niet voor niets tussen aanhalingstekens staan, zodat al meteen duidelijk is dat de lezer een vraagteken moet denken achter zogenaamd vaststaande begrippen als ‘Emanzipation’, ‘Erkenntnistheorie’, ‘Metaparadigma’, ‘Mythos’ of ‘Realismus’. Ook Blumenberg schreef dit soort stukken in de marge van zijn grotere werken, van de omvangrijke boeken die wel eens bestempeld zijn als ‘lijvige probleemkrimi's’. Het vak dat hij beoefende, noemde hij ‘metaforologie’, hij zocht naar de functie van metaforen; hij sprak ook wel van zijn ‘Theorie der Unbegrifflichkeit’. Dat onderzoek leverde inderdaad volumineuze boeken op als Die Legitimität der Neuzeit (1966) Die Genesis der kopernikanischen Welt en Die Lesbarkeit der Welt (beide 1981), Arbeit am Mythos (1986), Höhlenausgänge (1989) en zo meer.
Dat ‘meer’ bestaat uit boeken met korte tot zeer korte essays, die hij bij publicatie in het literaire blad ‘Akzente’ Kurzessays noemde, miniatuur- of mini-essays; of hij gebruikte de oude filologische term glossen. Een eerdere bundeling verscheen in 1987 onder de titel Die Sorge geht über den Fluss. In de flaptekst, die gezien de ironische toon van geen ander dan de auteur kan zijn, zegt hij iets over de rol die hij aan de korte vorm toekende, overigens na eerst gezegd te hebben dat hij naast het hoofdwerk zo veel genoegen aan zijn buitensporigheden op de korte baan beleefde dat het bijwerk praktisch hoofzaak was geworden. ‘Nu competente critici de cultuur van het essay doodverklaren, door middel van essays, heeft de auteur niet de pretentie die cultuur uit het graf te doen opstaan. In plaats daarvan wedt hij op de onbepaaldheid van het genre waartoe zijn teksten gerekend kunnen worden.’ En aangezien ook het langere essay volgens ter zake kundigen gedoemd zijn ten onder te gaan - zoals de afgelopen jaren ook in Nederland de stelling opgeld doet dat het lange essay zijn tijd gehad heeft en zijn plaats voorgoed heeft moeten afstaan aan het stukje in de krant, de column, die sommi-