| |
| |
| |
Samuel Beckett
Uit een opgegeven werk
Fris en vroeg op die dag, ik was nog jong, voelde me rot, en naar buiten, moeder hing in haar nachtpon uit het raam huilend en zwaaiend. Mooie frisse ochtend, te vroeg licht als zo vaak. Voelde me echt rot, zeer geladen. De hemel zou weldra verduisteren en de regen zou vallen en blijven vallen, de hele dag, tot aan de avond. Dan weer blauw en zon, even, dan nacht. Dat voelde ik allemaal, hoe geladen ik was en wat voor dag het was, daarom bleef ik staan en keerde om. Zo terug, met gebogen hoofd uitkijkend naar een huisjesslak, een naakte slak of een worm. Grote liefde in mijn hart ook voor alles wat stilstaat en geworteld is, bosschages, rotsblokken en zo, te veel om op te noemen, zelfs de bloemen des velds, voor niets ter wereld zou ik er bij mijn volle verstand een aanraken, om die te plukken. Terwijl een vogel bij voorbeeld, of een vlinder, die rondfladdert en mijn pad kruist, alles wat beweegt en mij voor de voeten loopt, een naaktslak of zo, die onder de voet gelopen wordt, nee, geen genade. Niet dat ik van mijn route afweek om ze te pakken, nou nee, van op afstand leken ze vaak bewegingloos, maar het volgende ogenblik vielen ze over me heen. Vogels heb ik met mijn scherpe blik zo hoog, zo ver zien vliegen dat ze niet leken te bewegen, maar het volgende ogenblik hadden ze het allemaal op mij voorzien, kraaien deden dat. Eenden zijn misschien het ergste, opeens rond te stappen en te strompelen midden tussen eenden of kippen of wat voor gevogelte ook, er bestaat bijna niks ergers. Ook wil ik niet van koers veranderen om zulke dingen te vermijden, zo ze al te vermijden zijn, nee, ik wijk gewoon niet af van mijn koers, hoewel ik nooit in mijn leven ergens naar op weg was, ik was gewoon alleen maar onderweg. En die weg voerde mij door dicht struikgewas, tot bloedens toe, en diep in moerassen, in water ook en zelfs de zee in bij bepaalde stemmingen, en bracht mij uit mijn baan of dreef mij terug om niet te verdrinken. En zo sterf ik misschien uiteindelijk als ze
me niet vangen, ik bedoel door verdrinking of in vuur, ja, zo zal ik het ten slotte klaarspelen, uitzinnig loop ik halsoverkop het vuur in en sterf brandend als een fakkel. Toen sloeg ik mijn ogen op en zag mijn moeder nog altijd uit het raam staan zwaaien, gebarend dat ik terug moest komen of weggaan, dat weet ik
| |
| |
niet, of misschien zwaaide ze alleen maar, uit machteloze liefde, en zwakjes hoorde ik haar kreten. Het raamkozijn was bleekgroen, de huismuur grijs en mijn moeder wit en zo smal dat ik langs haar heen kon kijken (een doordringende blik had ik toen) tot in het donker van de kamer, en pal op dat alles de zojuist opgekomen zon, en dat alles klein vanwege de afstand, alles werkelijk heel mooi, ik zie het voor me, het oude grijs en dan het smalle groene kozijn en het smalle wit tegen het donker, als zij maar stil had kunnen staan en mij naar dat alles had laten kijken. Maar nee, de keer dat ik eens stil wilde staan om naar iets te kijken, ging het niet vanwege het zwaaien van haar daar en het gefladder en geschommel alsof ze oefeningen aan het doen was, en misschien deed ze die ook, best mogelijk, zonder zich ook maar iets van mij aan te trekken. Geen doelgerichtheid, nog zoiets dat mij aan haar niet beviel. De ene week waren het oefeningen, en de volgende gebeden en bijbellezing, en de volgende week tuinieren, daarna piano en zang, vreselijk was dat, en vervolgens een week niks dan wat liggen en luieren, altijd iets anders. Niet dat het mij iets uitmaakte, ik was altijd buiten. Maar laat ik nu doorgaan met de dag die ik heb uitgekozen om mee te beginnen, iedere andere was net zo goed geweest, ja, vooruit ermee en weg ermee en op naar de volgende, genoeg van mijn moeder, eventjes. Goed dan, voor even was alles in orde, niets aan de hand, geen vogels om me heen, niets dat mijn pad kruiste behalve een wit paard in de verte gevolgd door een jongen, het kan ook een kleine man of vrouw geweest zijn. Dit is het enige volkomen witte paard dat ik mij herinner, dat de Duitsers, geloof ik, schimmel noemen, oh ik was vlug als jongetje en pikte heel wat wetenswaardigheden op, schimmel, mooi woord, voor Engelse oren. De zon er pal op, zoals kort daarvoor op mijn moeder, en het leek een rode band of riem om zijn flank te hebben, misschien een buikband dacht ik, misschien
ging het paard ergens heen om te worden ingespannen, voor een wagentje of zoiets. Het kruiste mijn pad in de verte, verdween dan in het groen vermoedelijk, het enige wat ik zag was dat het paard plotseling verscheen en weer verdween. Het was helder wit, met de zon erop, ik had nog nooit zo'n paard gezien, al heb ik er vaak over gehoord, en heb er nooit meer zo een gezien. Ik moet zeggen dat wit altijd al grote indruk op mij heeft gemaakt, alles wat wit is, lakens, muren etcetera, zelfs bloemen, en wel puur wit, de idee wit, zonder meer. Maar laat ik doorgaan met deze dag om ervan af te zijn. Alles in orde voor even, alleen de geladenheid en dan dit witte paard, toen ik opeens de meest woeste driftbui kreeg, compleet blind werd ik ervan. Vanwaar nu die plotselinge drift, ik weet het waarachtig niet, die plotselinge driftbuien maakten mijn leven tot een hel. Heel wat andere dingen deden dat ook, mijn rauwe keel bij
| |
| |
voorbeeld, ik heb nooit geweten hoe het is geen rauwe keel te hebben, maar de driftbuien waren het ergste, als een hevige wind die plotseling in mij opstak, nee, ik kan het niet beschrijven. Het was in elk geval niet de geladenheid die erger werd, die had er niets mee te maken, sommige dagen kon ik mij de godganse dag geladen voelen en ik had toch geen driftbui, andere dagen naar verhouding rustig en er vier of vijf hebben. Nee, daar is geen peil op te trekken, er is niets om een peil op te trekken, voor iemand met een geest zoals ik altijd heb gehad, altijd op z'n hoede voor zichzelf, ik kom er misschien op terug wanneer ik me minder zwak voel. Er is een tijd geweest dat ik verlichting zocht door mijn hoofd ergens tegenaan te beuken, maar ik heb het opgegeven. Het beste was snel weg te gaan. Misschien zou ik hier moeten vermelden dat ik een erg trage loper was. Ik lummelde niet, ik slenterde niet, ik liep alleen maar erg langzaam, korte pasjes en de voeten bewogen heel langzaam door de lucht. Anderzijds moet ik een van de snelste lopers zijn geweest die de wereld ooit heeft gezien, over een korte afstand, vier of tien meter, in een wip was ik er. Ik kon dat tempo alleen niet volhouden, niet uit ademnood, het was psychisch, alles is psychisch, hersenschimmen. Anderzijds was een sukkeldraf voor mij even onmogelijk als vliegen. Nee, alles aan mij was traag, en dan deze flitsen, of opwellingen, geef lucht aan een hart dat zucht, dat was een van die uitdrukkingen die ik almaar gebruikte, geef lucht, geef lucht. Gelukkig dat mijn vader gestorven is toen ik nog jong was, anders was ik misschien professor geworden, dat was zijn droom. Ik was helemaal geen slechte leerling trouwens, geen denker, maar een ijzersterk geheugen. Op een dag vertelde ik hem over Miltons kosmologie, boven in de bergen zaten we, tegen een enorm rotsblok geleund uitkijkend over zee, dat maakte grote indruk op hem. Ook dacht ik als jongen vaak aan de liefde, maar niet veel vergeleken met
andere jongens, het hield me uit mijn slaap vond ik. Nooit van iemand gehouden, geloof ik, ik zou het nog weten. Behalve in mijn dromen, en dan waren het dieren, droomdieren, niet te vergelijken met wat je op het land ziet rondlopen, ik zou ze niet kunnen beschrijven, lieflijke schepsels waren het, meestal wit. In zekere zin is het misschien jammer, een goede echtgenote had iets van me kunnen maken, ik zou me nu lekker in de zon uitstrekken, aan m'n pijp lurken terwijl ik tikjes gaf op de billen van de derde generatie, geacht en gewaardeerd, en ik zou me afvragen wat er op tafel kwam in plaats van rond te sloffen over dezelfde oude wegen bij weer of geen weer, ik was nooit zo uit op ongebaande wegen. Nee, ik betreur niets, het enige wat ik betreur is dat ik geboren ben, sterven is zo'n lange vermoeiende bezigheid, heb ik altijd gevonden. Maar nu verder vanaf het punt waar ik ben afgedwaald, het witte paard en dan de driftbui, geen verband neem
| |
| |
ik aan. Maar waarom doorgaan met dat alles, ik weet het niet, een keer moet ik ophouden, waarom niet nu? Maar dit zijn gedachten, niet de mijne, geeft niet, ik zou me moeten schamen. Nu ben ik oud en zwak, gekweld en verzwakt murmel ik waarom en houd mijn mond, en de oude gedachten wellen in mij op en bereiken mijn stem, de oude met mij geboren en met mij opgegroeide en onderdrukte gedachten, dat is er weer een. Nee, terug naar die verre dag, wat voor verre dag ook, en van de donkere gegeven aarde de ogen opheffen naar de dingen die zij draagt en vandaar naar de hemel, en weer laten zakken, opheffen en weer laten zakken, en de voeten die nergens heengaan alleen maar ergens naar huis, 's ochtends weg van huis en 's avonds weer terug naar huis, en het geluid van mijn stem de hele dag door dezelfde oude dingen mompelend zonder ernaar te luisteren, niet eens de mijne was ze aan het eind van de dag, als een zijdeaapje op mijn schouder met zijn ruige staart, mij gezelschap houdend. Al dit gepraat, heel lang en hees, geen wonder dat ik een rauwe keel had. Misschien zou ik hier moeten vermelden dat ik nooit tegen iemand praatte, ik geloof dat mijn vader de laatste is geweest tegen wie ik praatte. Mijn moeder was net zo, praatte nooit, gaf nooit antwoord, sinds de dood van mijn vader. Ik vroeg haar om het geld, ik kan het nu niet ontkennen, dat moeten mijn laatste woorden voor haar zijn geweest. Soms schold ze me uit, of smeekte me, maar nooit lang, enkel een paar kreten, als ik dan opkeek perste ze de arme oude lippen stevig op elkaar en draaide haar lichaam van mij weg en alleen de ooghoeken naar mij gekeerd, maar dat was zelden. Soms hoorde ik haar 's nachts in zichzelf praten, neem ik aan, of hardop bidden, of hardop lezen, of haar hymnen opzeggen, arme vrouw. Wel, na het paard en de driftbui ik weet het niet meer, gewoon vooruit, dan vermoedelijk de langzame ommekeer, beetje bij beetje naar rechts of naar links zwenkend, tot ik het huis weer voor me had,
dan huiswaarts. Ah, mijn vader en mijn moeder, wanneer ik bedenk dat ze waarschijnlijk in het paradijs zijn, ze waren zo goed. Laat mij naar de hel gaan, dat is alles wat ik vraag, en ze daar verder vervloeken, en laat ze naar beneden kijken en mij horen, dat zou hun hemelse geluk een deuk kunnen geven. Ja, ik geloof al hun gezever over het toekomstige leven, dat krikt me weer op, en een ongeluk als het mijne is door niets uit de wereld te helpen. Ik was gek natuurlijk en ben het nog, maar ongevaarlijk, ik ging voor ongevaarlijk door, die is goed. Ik was natuurlijk niet echt gek, alleen maar vreemd, een beetje vreemd, en met het jaar iets vreemder, er lopen niet veel schepsels rond vandaag de dag die vreemder zijn dan ik. Mijn vader, heb ik hem vermoord net als mijn moeder, misschien wel in zekere zin, maar ik kan daar nu niet op ingaan, veel te oud en te zwak. De vragen duiken op als ik verderga en la- | |
| |
ten mij verward achter, het gaat achteruit met mij. Plotseling zijn ze er, nee, ze duiken op, uit een oude diepte, en zwerven en hangen rond alvorens te verdwijnen, vragen die, wanneer ik bij mijn volle verstand was geweest, geen seconde overleefd zouden hebben, nee, ze zouden verpulverd zijn, verpulverd nog voordat ze waren uitgesproken. Ze kwamen vaak met z'n tweeën, de een pal achter de ander. Bij voorbeeld: Hoe kan ik het nog een dag langer uithouden? en dan: Hoe heb ik het ooit een dag langer uitgehouden? Of: Heb ik mijn vader omgebracht? en dan: Heb ik ooit iemand omgebracht? Zoiets, naar het algemene vanuit het bijzondere, kun je denk ik zeggen, vraag en antwoord ook in zekere zin, om gek van te worden. Ik worstel met ze zo goed als ik kan, versnel mijn pas wanneer ze eraan komen, schud mijn hoofd verwoed heen en weer, op en neer, staar gekweld naar dit en dat, laat mijn gemurmel tot een schreeuw aanzwellen, dat zijn hulpmiddelen. Maar ze zouden niet nodig moeten zijn, iets klopt hier niet, als dit het einde was zou het me niet zoveel kunnen
schelen, maar hoe vaak heb ik gezegd, als ik in mijn leven met een nieuwe verschrikking te maken had: Dit is het einde, en het was het einde niet, en toch kan het einde nu niet meer ver weg zijn, ik zal vallen als ik verderga en niet meer opstaan of me oprollen voor de nacht zoals gewoonlijk tussen de rotsen en voor de ochtend weg. Oh ik weet, ook ik zal ophouden en zijn alsof ik er nog niet was, behalve dat alles voorbij is in plaats van nog te moeten komen, dat maakt me gelukkig, vaak stokt nu mijn gemurmel en sterft weg en ik huil van geluk terwijl ik verderga en uit liefde voor deze oude aarde die mij al zo lang heeft gedragen zonder ooit te klagen zoals ik weldra niet meer zal klagen. Vlak onder de oppervlakte zal ik zijn, eerst op een kluit bij elkaar, dan gescheiden en op drift geraakt, door de hele aarde en aan het einde misschien door een klif de zee in, een restje van mij. Een ton wormen per morgen land, dat is een schitterende gedachte, een ton wormen, ik geloof het graag. Waar heb ik die vandaan, uit een droom of een boek dat ik als jongen in een hoekje heb zitten lezen, of is het een woord dat ik onderweg heb opgevangen, of was het misschien de hele tijd in mij en onderdrukt tot het mij kon plezieren, tegen zulke verschrikkelijke gedachten moet ik opboksen op de al genoemde wijze. Nu is er niets nieuws meer te melden over deze dag met het witte paard en de witte moeder in het raam, lees mijn beschrijvingen daarvan maar over, voordat ik naar een andere dag op een later tijdstip overga, niets meer over te zeggen voordat ik opschuif in de tijd waarbij ik honderden en zelfs duizenden dagen oversla op een manier als ik destijds niet kon, toen ik ze hoe dan ook moest doorkomen totdat ik die ene bereikte waar ik nu aan toekom, nee, niets, alles weg behalve moeder in het raam, de geladenheid, de driftbui en de regen. Zo door
| |
| |
naar deze tweede dag en die achter mij brengen en uit de weg ermee en verder naar de volgende. Wat mij nu overkomt is dat ik werd overvallen en nagezeten door een familie of horde, ik weet niet, van hermelijnen, iets hoogst ongewoons, ik geloof dat het hermelijnen waren. Inderdaad, als ik dat zo mag zeggen, heb ik geloof ik geluk gehad dat ik het er levend van af heb gebracht, vreemde uitdrukking, iets klopt er niet. Ieder ander zou gebeten zijn en doodgebloed, misschien witgezogen, als een konijn, daar is het woord wit weer. Ik heb nooit kunnen denken, ik weet het, maar als ik het had gekund, en het had gedaan, dan was ik eenvoudig gaan liggen en had mij laten afmaken, als een konijn. Maar laat ik beginnen zoals altijd met de morgen en het vertrek. Wanneer je weer aan een dag terugdenkt, om wat voor reden dan ook, dan zijn ook de ochtend en avond van die dag er weer, ook al hebben die op zich niets opmerkelijks, het weggaan en thuiskomen, dat is heel opmerkelijk vind ik. Op dus in het grijs van de dageraad, uiterst zwak en wankel na een gruwelijke nacht, geen flauw benul van wat mij te wachten stond, eruit en voort. Welke tijd van het jaar, ik weet het werkelijk niet, wat maakt het uit. Niet echt nat, maar druppels, overal druppels, het kon opklaren, was dat zo, nee, drup drup de hele dag door, geen zon, hetzelfde grijze licht, doodstil, geen zuchtje, tot de avond, dan zwart, en een beetje wind, ik zag een paar sterren toen ik dichter bij huis kwam. Mijn stok natuurlijk, God zij dank, ik zeg het niet nog eens, zonder tegenbericht heb ik mijn stok in de hand terwijl ik verderga. Maar mijn lange jas niet, alleen mijn colbert, ik kon de lange jas niet verdragen, dat gefladder om mijn benen, of liever op een dag had ik opeens iets tegen die jas, opeens een diepe afkeer. Vaak, wanneer ik klaarstond om uit te gaan, haalde ik hem te voorschijn en trok hem aan, stond dan midden in de kamer zonder mij te kunnen bewegen, tot ik hem kon uittrekken en weer aan z'n
knaapje in de kast kon ophangen. Maar nauwelijks was ik de trap af en in de buitenlucht of de stok viel uit mijn hand en ik ging zomaar op mijn knieën op de grond zitten en dan plat op mijn gezicht, heel vreemd, en dan na een tijdje op mijn rug, ik kon nooit langere tijd op mijn gezicht liggen, hoe graag ik dat ook deed, ik werd er ziek van, en lag daar, een half uur misschien, met mijn armen langs mijn zij en mijn handpalmen op de kiezelstenen en mijn ogen wijdopen dwalend langs de hemel. Of dit nu mijn eerste ervaring van dit soort was, is de vraag die zich onmiddellijk aan je opdringt. Van vallen wist ik alles af, zo'n val waarna je, tenzij er iets gebroken is, weer opkrabbelt en verdergaat, God en de wereld vervloekend, dit was iets heel anders. Als bijna alles wat er eerst wel was uit het hoofd verdwenen is, hoe moet je dan weten wanneer alles begon, alle varianten van het ene die met steeds zwakker gif op elkaar volgen, het hele leven door, tot de dood
| |
| |
erop volgt. Zo zijn in zekere zin zelfs oudere dingen elke keer weer eerste dingen, geen twee zuchten gelijk, alles komt eindeloos terug en alles eens en nooit weer. Maar nu overeind en vooruit en deze vreselijke dag achter de rug en op naar de volgende. Maar wat heeft het voor zin met alles door te gaan, geen enkele. De ene niet te onthouden dag na de andere tot mijn moeders dood, dan op een nieuwe plaats snel oud tot de mijne. En eindelijk deze nacht hier bereikt tussen de rotsen met mijn twee boeken en de heldere sterrenhemel zal zij aan mij voorbijgegaan zijn net als de voorafgaande dag, mijn twee boeken, het kleine en het grote, alles weg en voorbij, of misschien nog alleen een paar verspreide momenten, misschien nu dit zachte geluid dat ik niet begrijp zodat ik mijn spullen verzamel en naar mijn hol terugkeer, momenten zozeer voorbij dat je ze kunt vertellen. Voorbij, voorbij, ik heb een zwak voor alles wat voorbij is, nee, voor het voorbij zijn, ik houd van het woord, woorden zijn mijn enige liefdes geweest, een paar. Vaak zei ik het de hele dag terwijl ik doorliep, en soms had ik willen zeggen bijvoor bijvoor. Oh als ik niet altijd die vreselijke onrust in mij had gevoeld, dan had ik mijn leven in een grote lege galmende kamer met een grote oude slingerklok doorgebracht, alleen maar luisterend en doezelend, de kast open zodat ik, mijn ogen heen en weer bewegend, naar het geslinger had kunnen kijken en de lager en lager zakkende gewichten tot ik zou opstaan uit mijn stoel en ze weer zou opwinden, eens in de week. De derde dag was de blik die de wegwerker mij toewierp, plotseling zie ik het weer voor me, de haveloze oude lomperik dubbel gebogen in de greppel leunend op zijn spade of wat het ook was en rondloerend en omhoog naar mij vanonder de rand van zijn oude vilthoed, de rode mond, hoe is het mogelijk vraag ik mij af dat ik hem zelfs maar heb gezien, ik ben er, het is de dag dat ik de blik zag die Balfe mij toewierp, als kind was ik altijd
vreselijk bang voor hem. Nu is hij dood en ik lijk op hem. Maar laten we verdergaan en met deze oude scènes ophouden en naar deze overgaan, en mijn beloning. Want het zal niet zijn zoals nu, dag in dag uit, naar buiten, lopen, omdraaien, teruggaan, weer naar binnen, als het omslaan van bladzijden of ze eruit scheuren en in een prop ver weggooien, maar een lange dag van vandaag zonder voor en na, licht of donker, er vandaan of er naartoe of erbij, weg het oude vage besef van wanneer en waar, en van wat, maar nog altijd zoiets als dingen, allemaal ineen, allemaal verdwijnen ze, tot er niets meer is, er was nooit iets, er kan nooit iets zijn, leven en dood allemaal niets, zoiets, niets dan een stem die overal ronddroomt en dreunt, dat is iets, de stem die ooit in je mond was. Wel, eenmaal op straat en van het terrein af, wat dan, ik weet het werkelijk niet, het volgende was dat ik boven was in de varens wild met mijn stok om mij heen slaand zodat de druppels
| |
| |
in het rond vlogen, en ik sloeg vuile taal uit, alsmaar dezelfde woorden, ik hoop dat niemand mij gehoord heeft. Keel miserabel, slikken een kwelling, en er was iets mis met een oor, wat ik ook pulkte, geen soelaas, oude smeer misschien die op het trommelvlies drukte. Ongewone stilte over het land, en ook in mij alles volkomen stil, een coïncidentie, vanwaar die stroom van vloeken ik weet het echt niet, nee, zeg niet zulke domme dingen, en het rondmeppen met de stok, door wat voor waanzin werd ik bezeten, ik zo zacht en zwak, terwijl ik mij voortsleepte. Zijn het de hermelijnen nu, nee, eerst zak ik weer gewoon in elkaar en verdwijn in de varens, ze kwamen tot aan mijn middel toen ik verderging. Wat zijn ze hard die hoge varens, ze lijken wel gesteven, van hout bijna, verschrikkelijke stengels, halen de huid van je benen open dwars door je broek, en dan de kuilen die ze verbergen, breken je benen als je niet oppast, wat een taalgebruik, vallen en uit zicht verdwijnen, je kunt daar wekenlang liggen en niemand hoort je, ik heb daar vaak aan gedacht boven in de bergen, nee, zeg geen domme dingen, ik ging gewoon verder, en mijn lichaam deed z'n best zonder mij.
From an Abandoned Work, onvoltooid fragment, voor het eerst gepubliceerd in de krant van het Trinity College (7 juni 1956) en in 1957 door de bbc uitgezonden; in het Engels geschreven terwijl Beckett met het Franse Fin de partie bezig was. Herdrukt in No 's Knife (1967), in Six Residua (1978) en Collected Shorter Prose (1984).
vertaling: jacq vogelaar
|
|