of dieren pijn lijden en/of kennen, daarna ging het om het onderscheid tussen instinct en intelligentie, tussen aangeboren en aangeleerd, enzovoort.
Ook de vrijzinnigen die respect voor het dier bepleitten, bleven het hebben over ‘onze zwakkere broeders’. Wat de mens als enige wel bezat - cognitieve vermogens, taal, incestverbod, schaamte, begrafenisrituelen, gereedschap, vuur, metafysische angst, gevoel voor geschiedenis, eeuwigheid, dood, en vooral zelfbewustzijn - misten de andere levende wezens. Men had het over de eigenschappen van het dier, maar er was weinig eigen aan, of het nu in de symbolische interpretatie van het oude bestiarium was of in hedendaagse vergelijkingen: van mensen die in kampen als beesten behandeld worden of anderen die als beesten tekeer gaan. Overigens hebben de meeste argumenten die dienden om het dier van de mens te onderscheiden, wel eens gediend om een bevoorrechte minderheid van de mensheid van mindere mensenbroeders te onderscheiden, of het nu om de vrouw, het kind, de slaaf, de albino, de kaffer of de oerang oetan ging.
Ongetwijfeld is de kijk op het dier sinds de grotschildering, het oersprookje, de fabel, de mythe en het bestiarium veranderd, minder duidelijk is of dat een radicale verandering is en tot welke praktische gevolgen ze heeft geleid. Hoe belangrijk ook, is dat niet hier het onderwerp, al was het maar omdat in de redactie van een literair tijdschrift schrijvers zitten en geen zoölogen, biologen, ethologen, ecologen en zelfs niet alleen maar dierenliefhebbers. Het gaat ons hier eerst en vooral om wat dieren in literatuur en kunst doen, dus om beelden, om vormen, om de beeldvorming: welke vormen nemen die beelden aan, hoe en waarom? Daaraan gaat de vraag van John Berger vooraf: ‘Why Look at Animals?’.
De mens is zich bewust, stelt Berger, dat áls hij door het dier gezien wordt, het dier hem ziet zoals hij naar zijn omgeving kijkt, en in de blik van het dier herkent hij zichzelf. Daar ligt het punt van overeenkomst en verschil, het aanrakingspunt waar nabijheid tot afstand dwingt en afstand om toenadering vraagt.
Als het waar is wat Berger zegt, dat de eerste metafoor een animale metafoor was, zo nauw waren mens en dier met elkaar verbonden, zet de metafoor wellicht ook de metamorfose in werking die van meet af aan een mengsel is geweest van angst én fascinatie: angst voor gelijkenis, aanraking en besmetting, en fascinatie door het wilde en vreemde. Die angst betrof, afwisselend of tegelijk, twee gevaren: het geloof dat het dier (‘eigenlijk’) een mens is en dat de mens een dier is. Vroeger leek de belangstelling vooral naar de menselijke eigenschappen van het