gruweldaden, al het tragische en komische van het leven gescherpt heeft, en daarvoor biedt de roman geen plaats, want hij construeert een afzonderlijk geval en biedt dat de lezer ter identificatie aan. En de lezer die op geregelde tijden op nieuwe constructies van zijn auteur wacht, zal dan het nieuwverschenen werk niet in de laatste plaats beoordelen vanuit de vraag in hoeverre ook deze keer weer de uitbeelding van het deelaspect met zijn eigen visie overeenkomt. Hij zal de uitgangssituatie afmeten aan een vergelijkbare actuele situatie en voor het positieve principe kiezen.
Maar terwijl de roman identificatie als mogelijkheid aanbiedt, is in het absurde proza identificatie met de handelende, de behandelde of mishandelde hoofdpersoon - meestal de ik-verteller - voorwaarde. Want het boek gaat niet alleen over de ik-verteller, de lezer is zelf ook onderwerp en de situatie is de zijne. Het Ik wijst de lezer op het zwijgen van de wereld, het oefent het stellen van vragen, het wachten op antwoord en het spot met zichzelf door te laten zien dat wachten vergeefs is. Daarvoor in de plaats komt er alleen een echo. De echo komt wreed of vervormd, maar soms ook betoverend. Zo onthult de verteller zich in zijn tragische en, zichzelf vervreemdend, in zijn komische gedaante, of zelfs in heel zijn belachelijkheid die hij opzettelijk en breed uitspeelt, want hier laat hij zien wat het leven van hem heeft gemaakt. En door het lachwekkende schemert de wanhoop, geobjectiveerde wanhoop want de verteller beschouwt zich immers niet als afzonderlijk geval - dat is hij ook niet, de lezer verkeert in dezelfde situatie. Beheersing verbiedt het Ik, zijn lot anders dan exemplarisch te beschouwen. Niettemin beheerst de wanhoop als een stom, voortdurend herhaald contrapunt de handeling: of liever gezegd, ze bewerkstelligt dat de absurde toestand geleidelijk wordt toegespitst. Wanhoop, niet als emotie maar als permanente levenshouding, besef dat alle wanhoop onoplosbaar is; ze wordt nooit uitgesproken, maar wordt door de dingen, de rekwisieten van de absurde ruimte gereflecteerd, terwijl het woord ‘wanhoop’ zelf niet tot het vocabulair van het absurde behoort. In Het Slot van Kafka komt het een enkele keer gedempt maar uitgesproken voor:
‘K. stond nog steeds in de sneeuw, had weinig zin om een voet uit de sneeuw te tillen om hem een eindje verder weer in de diepte te laten zakken; de leerlooier en zijn kameraad, tevreden dat ze K. definitief naar buiten hadden gewerkt, schuifelden langzaam, steeds omkijkend naar K., door de gedeeltelijk openstaande deur het huis in en K. was alleen met de sneeuw die hem insloot. “Aanleiding tot een lichte vertwijfeling,” viel hem in, “als ik hier toevallig en niet met opzet stond.”’
K. probeert dus in een wanhopige situatie nog krampachtig zichzelf