jaren is het wel zeker (nadat we eerder bijna allemaal het tegendeel hebben geloofd) dat we blij mogen zijn dat we ons aan deze kant bevinden, vanwege het feit dat de aangename anarchie die hier regeert tenminste de kiemen laat leven, laat wortel schieten (meestal trouwens in de misère), maar in elk geval laat leven en soms aan de oppervlakte laat komen.
We weten eindelijk sinds kort - en dit is wezenlijk modern - hoe beschavingen geboren worden, leven en sterven. We weten dat na een periode van het ontdekken van nieuwe waarden (die altijd direct aan de kosmos zijn ontleend, maar op een verheerlijkende, niet op een realistische manier) hun uitwerking volgt, de verheldering, de dogmatisering, de verfijning ervan; we weten vooral, omdat we dat in Europa al sinds de Reformatie meemaken, dat zodra de waarden gedogmatiseerd zijn, de schisma's komen, waaruit vroeg of laat de catastrofe volgt.
Ja. Dat is wat wij niet kunnen vergeten, dat is wat enkele dichters hebben begrepen. Als de grootheid van de moderne mens, en misschien voor het eerst een vooruitgang (?), ergens in schuilt, dan daarin. Wij weten best dat wij noodzakelijkerwijs de hele cyclus die ik zojuist beschreef moeten doorlopen, want zo zit de menselijke geest in elkaar. Op zijn minst zullen wij maatregelen nemen om nooit in een van die stadia te blijven hangen en vooral om zo snel mogelijk de geduchte klassieke periode door te komen, die van de volmaakte mythologie, die van de dogmatisering. Zo zullen wij, liever dan noodlottigerwijs in de catastrofe te eindigen, de waarden onmiddellijk afschaffen, in elk werk (en in elke techniek), op hetzelfde moment waarop we ze ontdekken, uitwerken, verhelderen en verfijnen. Dat is bijvoorbeeld in de poëzie de les van Mallarmé. Dat is trouwens het geval met alle grote meesterwerken en dat wat ze eeuwig waardevol maakt; omdat de betekenissen er dubbel in opgesloten zitten, net als in het geringste object of in de geringste persoon, is er niets dat ze verhindert om steeds het uur te slaan, het seriële uur (dat van de Hel of van het Paradijs).
In deze omstandigheden zal men zonder twijfel begrepen hebben wat volgens mij de functie is van poëzie. Dat is het voeden van de menselijke geest door hem in contact te brengen met de kosmos. Om de verzoening tot stand te brengen hoeven we onze pretentie om de natuur te beheersen alleen maar af te zwakken en onze pretentie om er fysiek deel van uit te maken te versterken. Wanneer de mens er trots op zal zijn, niet alleen de plaats te zijn waar ideeën en gevoelens worden uitgewerkt, maar evengoed het knooppunt waar ze vernietigd en versmolten worden, dan zal hij rijp zijn om gered te worden. De hoop is dus gevestigd op een poëzie waardoorheen de wereld de menselijke geest dusda-