| |
| |
| |
Dick van Halsema
Doorlezen waar het niet hoeft
Ruim dertig jaar geef ik les in literatuur. De eerste twee jaar tussen de bedrijven door, als student met een bijbaantje aan een middelbare school. Daarna werd ik wat ik bleef: docent moderne Nederlandse letterkunde aan een universiteit. In de universitaire terminologie omvat ‘modern’ de literatuur van de negentiende en de twintigste eeuw, en daaraan gaat soms het laatste restje achttiende eeuw als een delicaat voorslagje vooraf. Globaal aangeduid ligt mijn verzorgingsgebied tussen Bilderdijk en Van Bastelaere. Dat ik mij op sommige plekken daarvan nooit of zo goed als nooit vertoon en van andere plaatsen bijna niet weg te krijgen ben, dat weten mijn studenten maar al te goed.
Heb ik in deze jaren, waarin ik colleges heb gegeven, werkgroepen begeleid, tentamens afgenomen, afstudeerscripties aan hun eind heb helpen komen en vaak ook aan hun begin, iets als ‘liefde voor de literatuur’ willen overdragen op mijn studenten? Dat is de vraag waar het hier om moet gaan. Natuurlijk mag ik hopen dat ik dat heb willen doenal begint de woordgroep ‘liefde voor de literatuur’ bij nadere aanraking onaangenaam te zwellen. Wie zou niet? Maar dan begint het probleem pas, voor iemand die tot taak heeft studenten op te leiden tot iets met wetenschap. In welke verhouding staat die ‘liefde voor de literatuur’, met al haar duistere subliefdes, narcisme, escapismen en verleidingskunsten, tot de helderheden van kennis en inzicht waar de universiteit haar roeping zoekt? Twee vormen van leven met literatuur die met elkaar in een dialectiek verwikkeld zijn waaraan, in mijn ervaring, nooit een einde komt.
In mijn jeugd - ik kom uit een orthodox-protestant milieu - heb ik de overweldiging door tekst, hamerende tekst, aan den lijve meegemaakt. Dat is althans het beeld dat ik ervan heb overgehouden. De bijbel, toen nog niet overgezet in Nederlands van het behulpzame soort maar een magische verbinding van begrijpelijk en aardeduister, was er - lijkt het achteraf - altijd en overal. Voor het ontbijt, voor de eerste les op school, na het warme middageten, na het koude avondeten, in een carrousel- | |
| |
achtig arrangement waarin Oude en Nieuwe Testament elkaar onophoudelijk achternazaten. Daar had je naar te luisteren; drong het niet bewust je oren binnen, dan toch wel subliminaal. Zo ontstond er binnen de gewone dagelijksheid een permanente omsingeling door zinsorden uit een ander bereik.
De bijbel was daarin de centrale tekst, maar daaromheen functioneerde een heel bestel van satellietteksten. In de binnenste cirkel daarvan de Psalmen. Het waren de nadagen van de achttiende-eeuwse psalmberijming, met haar in de loop van twee eeuwen Nederlands vanzelf steeds ondoordringbaarder geworden zinswendingen. De psalmen waren er om uit het hoofd te leren of om ze in volle kerken te zingen op slepende, bijna stagnerende melodieën. Beide vormen van psalmgebruik hadden iets verdovends en daarin reikten juist de onbegrijpelijke passages naar een hoger soort vanzelfsprekendheid. Naast de honderdvijftig psalmen kende het gereformeerde psalmboekje van die tijd negenentwintig ‘gezangen’. Ze waren van een toegankelijker mooi. Maar daardoor nodigden ze ook niet uit tot de verregaande verdroming van betekenissen die in bijbel en psalmen zulk ontvankelijk materiaal vond.
In de tweede cirkel van het universum van satellietteksten hoorde de kinderbijbel thuis, maar ook de Heidelbergse catechismus met zijn tweeënvijftig ‘Zondagen’. Ook de redenaties van de catechismus, geschreven in onherbergzaam Nederlands, waren er om uitje hoofd te leren, elke week een ‘Zondag’, elk jaar opnieuw. Het voegde veel wonderlijk vreemde tekst over de laatste dingen toe aan de verzameling in je hoofd. (En elke zondag een dubbeltje aan je spaarpot. Van dat geld ben ik later nog naar Griekenland gelift, zoals ik, denk ik, van al die gespaarde tekst Nederlands ben gaan studeren. Met het statiegeld van een opvoeding kun je nog een eind komen.)
Voor de kinderbijbel was geen officiële rol weggelegd in de huiselijke liturgie: die deed je er zelf naast, om zo te zeggen in je eigen tijd, Van de Hulst of Anne de Vries - dat waren mijn kinderbijbels - voor je opengeslagen op het tafelkleed. Van alles wat je aan kinderboeken lezen kon was dit het meest goedgekeurde lezen, maar met de echte bijbel mocht het aan de andere kant vooral ook weer niet verward worden. Dat gaf aan de kinderbijbellectuur een zweem van dissidentie. Want wat in de echte bijbel - die van bij het eten en in de kerk - moeizaam verhaal bleef, steeds weer verstoord door uitweidingen en opsommingen, vertoonde zich hier als een glanzende reeks verhalen. De op elke plek voelbare verhaalspanning onderhield een nauwere verbinding met de verslaglegging van de strijd tussen goed en kwaad dan de echte bijbel mijns inziens voor elkaar had weten te krijgen. Het leverde een le zen op dat de emoties tot in de diepste uithoeken toe bereikte. Maar op
| |
| |
de achtergrond daarvan moet het besef aanwezig geweest zijn dat deze meeslepende verduidelijking gekocht was met een stilering, een afwijking dus van de grondtekst.
De meeste van deze teksten - de kinderbijbel vormt de uitzondering - verbonden zich tot één golvend geheel in de woordenmêlee van de twee zondagse kerkdiensten. Bijbelteksten, psalmen, ‘gezangen’, catechismusfragmenten, chismusfragmenten, gebedsteksten, kerkelijke formulierteksten voor bij bijzondere gevallen zoals het avondmaal of de ‘afsnijding’ van een ‘lidmaat’. (Dat laatste stond wel in het kerkboek, maar nooit kwam het ervan.) De preek van ruim een half uur - het centrale gebeuren in de dienst - was vooral de akoestische achtergrond waartegen ik mijn zinsflarden bijeenbladerde in het kerkboek. Halfbegrepen, onbegrepen, gemuteerd naar de mogelijkheden van mijn eigen taal, waren ze geladen met een ongerichte berichtgeving.
Het moet alles te maken hebben met mijn verhouding tot de literatuur en dus, indirect, ook met de manier waarop ik mijn studenten benader. Een dergelijke jeugd bevordert de ontwikkeling van een preoccupatie met die mogelijkheden van de taal waarin de woorden in vrijheid allerlei duistere en toch betekenisvolle verbanden kunnen aangaan. Met de poëzie dus. Aan de ene kant ontlenen de nieuwe, bijeengedroomde combinaties van uit hun verband losgelezen taalwendingen hun levenskracht aan het feit dat ze een ontsnapping betekenen aan een onoverzienbaar, oppermachtig, totalitair systeem. Aan hun dissidente karakter dus. Aan de andere kant leven ze in symbiose met dat systeem: ze hebben er hun geladenheid en hun materiaal aan te danken. Poëzie is voor mij, als het eropaan komt, een vorm van taalgebruik waarin, steeds opnieuw, voorlopige, tijdelijke helderheden gezocht worden tegen de achtergrond van de veronderstelde aanwezigheid van een grotere, maar vormeloze waarheid. Of die waarheid in termen van metafysica moet worden gezien of juist in de afwijzing daarvan haar finesses bereikt, dat is maar van secundair belang.
Dat maakt me bij uitstek vatbaar voor de denkwereld van het symbolisme, al reken ik daar in dit specifieke verband, anders dan het geval is in de literair-historische handboeken, ook dichters als de Vijftigers of Faverey onder, en, hoe ongerijmd het ook lijkt, zelfs een essayist als Menno ter Braak. Ik weet ook wel dat literatuur van alles en nog meer is. Zo is literatuur bijvoorbeeld ook leuk, en ze is ook Jan Kal en Max Pam. Maar de literatuur waar ik uiteindelijk steeds weer bij uitkom, heeft haar ambities elders. Haar taalmaaksels willen ontsnappingen zijn aan taal en wereld van het gangbaar overleg en hebben - in laatste in stantie - tot inzet een glimp van nieuwe bestaansmogelijkheden op te
| |
| |
vangen. Eigenlijk is elk geslaagd kunstwerk een kleine verlossing. Het probleem bij terugkeer naar de gewone wereld is dat de uitkomst van het kunstwerk gebrekkiger bespreekbaar is naarmate het kunstwerk beter gelukt is: die uitkomst laat zich niet vangen in de logica van het gewone discours.
En verder lees ik ook wel graag detectives. Die hebben wel wat van mijn kinderbijbels.
Literatuur als ontsnapping laat zich moeilijk rijmen met literatuur als huiswerk voor studenten. In mijn literair-historische hoorcolleges probeer ik zo goed ik kan uit te leggen dat - bijvoorbeeld - de Tachtigers een rebelse houding cultiveerden, het sonnet nieuw leven inbliezen, grotendeels afkomstig waren uit de kleine burgerij, een tijdschrift oprichtten met vijf redacteuren en wie dat waren, als ze romans schreven de schrijver tussen de coulissen lieten verdwijnen, onderling ruzie kregen om allerlei persoonlijke redenen en later ook nog eens om het socialisme, het onmaatschappelijke kunstenaarschap propageerden dat in Frankrijk al een halve eeuw en vogue was, en dat de meesten van hen halverwege de jaren negentig op zoek gingen naar een wat serener wereldbeeld. Op sommige teksten van de Tachtigers ga ik op het college nader in, om eerste hulp te bieden bij concrete leesmoeilijkheden die dit soort teksten met zich meebrengt. Ik geef iets aan van de politiek-maatschappelijke achtergronden in Nederland waartegen deze literaire ontwikkelingen zich afspeelden, en zeg er bij dat ik ook niet zo goed weet hoe het één dan wel precies op het ander inwerkte. Herman Gorter beschrijft het Amsterdam uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw als één grote bouwput: eindelijk was ook in Nederland het hoogkapitalisme doorgebroken. Dat leverde een zinderende stad op waar een nieuwe generatie ‘jongens’ ogen en oren te kort kwam om alle veranderingen in het stadsbeeld in zich op te nemen. Zo veroorzaakte de komst van het hoog-kapitalisme vanzelf de komst van de jonge Tachtigers met hun gespannen zintuiglijkheid. Het is fascinerend om te zien hoe de zojuist marxist geworden Gorter hier zijn eigen jeugdervaringen in de mal schikt van een theorie die voldoet aan de uitgangspunten van het historisch materialisme. Als wetenschappelijke verklaring van ‘Tachtig’ vanuit de
politiek-maatschappelijke context is deze dichterstheorie in haar glanzende eenvoud natuurlijk onbruikbaar. Maar wèl hoort ze thuis in de reeks teksten van Gorter die mij in staat stellen me een beeld te vormen van het bewustzijnscontinuum dat Herman Gorter heette en dat, in voortdurende wisselwerking met alle denkbare politiek-maatschappelijke, literaire, functionele, culturele en persoonlijk-biografische contexten, maar zonder restloos in die contexten te verdwijnen, aansprakelijk
| |
| |
was voor lange reeksen versregels waarin, over een aantal paradigmatische omslagen heen, met een telkens hernieuwd radicalisme gezocht werd naar het geheim in, of onder, of achter de werkelijkheid. Het kwaliteitsverschil tussen zijn vroegere en zijn latere werk heeft ermee te maken dat dat geheim hem later in contour al aangereikt werd vanuit de leer. In de tijd van Verzen 1890 stond de poëzie er zozeer helemaal alléén voor dat Gorter zoiets als een syntactische atoomsplitsing moest bewerken om zijn doel te bereiken.
Het is die hartstochtelijk in zijn poëzie naar vormgeving van een nog vormeloze werkelijkheid strevende Gorter die ik door mijn studenten gekend wil hebben - of het nu ‘waar’ is wat ik daarover op college te melden heb of niet. Pas dan zijn voor mij de vele onmiskenbaar ware en voor een juist inzicht in Gorters poëzie en dichterschap ook noodzakelijke literair-historische wetenswaardigheden werkelijk gerechtvaardigd: als ze dienstbaar worden aan een poging om die poëzie - zonder de conventies en verbanden waaraan ze deel heeft te ontkennen - te zien als de heterodoxe uiting van een op taal draaiend, het bestaan afzoekend, zoekend, tegenordeningen beproevend bewustzijn.
In die ijle luchtlaag ligt voor mij de rechtvaardiging van mijn vak, omdat dat daar - opnieuw: voor mij - de rechtvaardiging ligt van de hoge status die wij de literatuur toekennen. Maar de stijging van de docentenstem die men zich hier mag denken, correspondeert wel met een scherpe daling van de controleerbaarheid in didactisch opzicht. Als ik mezelf aan het woord hoor op een hoorcollege, dan hoor ik mezelf, eenmaal gedemarreerd uit de zakelijke voorgegevens, hardop essayeren. Wat ik zal gaan zeggen en waar ik uit zal komen, dat weet ik zelf ook nog niet precies. (Vermoedelijk zal het toch wel net zoiets zijn als de vorige keer.) Als een student die alles graag wil opschrijven me vraagt om de laatste twee zinnen nog eens te zeggen, dan kan ik dat vaak niet. Ik weet ze niet meer want ik was al twee zinnen verder. Didactisch gezien, in de zin van de departementaal gepropageerde ‘studeerbaarheid’ waarbij de student zoveel mogelijk onzekerheid bespaard moet blijven, is dat vast en zeker een doodzonde. Maar zoals ik het beleef zijn de dingen in deze orde van literatuurbeschouwing niet waar meer als ze zijn voorgeprint, herhaalbaar gemaakt, tot samenvatbaarheid gesegmenteerd, en honderd procent tentamineerbaar geworden. Ze geven dan de valse suggestie van een rechtstreekse weetbaarheid. Als hun de beweeglijkheid ontnomen wordt die recht doet aan hun zijnswijze, komen ze in de foute hersendelen terecht: die waar de jaartallen bewaard worden, de tijdschriften en hun immer wisselende redacties, en - een randgeval - de ‘stromingen’ en de daaraan in een praktisch opportunisme door ons
| |
| |
toegekende lijst van ‘kenmerken’. (Om dezelfde reden herken ik mijn artikelen ook niet meer in de summary die ik er soms bij moet maken. Ik voel het niet als een handreiking aan de lezer maar als een soort kleine moord.)
Het komt er in de praktijk op neer dat ik blij ben als ik kan denken dat mijn studenten naar me luisteren en genegen lijken me te volgen ook als ik me verwijder van de directe samenvatbaarheid; dat ik er de pest in heb als ik zie dat er in dat geval juist door meer dan het standaard-minimumaantal niet luisterende studenten niet geluisterd wordt; en dat ik me op de een of andere manier een beetje schaam als ik hen dingen uit mijn exposé zie opschrijven die voor mij zelf niet tot de orde van de overzichtelijkheden horen maar waarvan ik niettemin vond dat ik het erover moest hebben. Wat voor verstoppingen zullen straks die losse notities, willekeurig uit mijn betoog op hun papier gevallen, gaan veroorzaken? En het omgekeerde: op het tentamen, waarmee dit alles over een paar weken toch moet eindigen, zal ik me beperken tot vragen uit het bevraagbare, heldere deel van de stof, vragen die goed becijferbare antwoorden opleveren. Die afspraak kunnen we met elkaar maken. We acteren dan gezamenlijk iets dat er niet is: een puntsgewijze overzichtelijkheid van de stof en een goede bereikbaarheid van die stof in al haar onderdelen. Daar is niet zoveel tegen, zolang men maar weet dat dat een amputatie is pour le besoin de la cause en dat de inrichting van heel dat heldere, studeerbare deel er alleen maar toe dient de studenten zichzelf te leren bewegen in het onstudeerbare deel van de literatuur. Want dat is waar het gebeurt. De student letterkunde die het aangeboden ‘studeerbare’ materiaal verwart met de studie letterkunde is slachtoffer van een misverstand. Het is alleen maar een denkbaar begin van die studie letterkunde. Het is overigens wel een misverstand dat we zelf hebben bevorderd door ons programma aan te passen aan de steeds scherpere eisen van studie-effectiviteit. Literatuur als dissidentie, als constructie van ontsnapping en vrijheid lijkt het daarin af te leggen tegen literatuur als
puntsgewijze huiswerk. Soms moet je het dus hebben van studenten die zakken voor hun tentamens maar wel doorlazen waar het niet hoefde.
In de eerste twee jaar van hun studie moeten mijn studenten een aantal romans, gedichten en essays uit onze moderne literatuur lezen. In samenhang daarmee bestuderen ze secundaire teksten: het overzicht uit het literair-historisch handboek, specifieke studies over bepaalde auteurs of werken, monografieën over literair-historische constellaties. Begeleidende colleges completeren het pakket. Didactisch verantwoord, volledig verzorgd. En toch bezie ik zo'n geheel van rustgeven- | |
| |
de, kennisaanbrengende maatregelen met een zekere gespletenheid, hoe nodig het allemaal ook is. Want het resultaat kan zijn dat de studenten het samenhangende geheel van teksten, feiten en inzichten dat hen wordt aangeboden, gaan verwarren met hun eigenlijke studieobject, de literatuur.
Ik heb de neiging om, als primaire en secundaire literatuur al te mooi op elkaar afgestemd lijken te raken - je hebt nu eenmaal de neiging een cursus een zekere samenhang te willen geven - nieuwe primaire literatuur op te voeren waar de opgegeven secundaire literatuur en de colleges met geen woord over reppen. De heilzame huiver die sommige studenten dan bevangt - want wat te doen met teksten die niet bevestigd worden door toelichting! - kan bij hen het aanbreken betekenen van de positieve onstudeerbaarheid. De student die zover komt zal zich, naast de eerste studie - die van de welgeordende studeerbaarheid waarin zelfs de aantallen bladzijden van faculteitswege nauwgezet zijn vastgelegd - in het ongemeten rijk van de onstudeerbaarheid een tweede studie letterkunde moeten opleggen die levensinhoud geeft aan zijn eerste. Daarin leest hij, leest, en leest, en leest.
|
|