| |
| |
| |
Jorge Esquinca
Gedichten
Hortensia
Voor de bruiloft van Hortensia bewaar ik de schaar van de dageraad. Alles wat Hortensia nodig heeft om te trouwen is een trilling van camelia's, een sneeuwwitte fontein aan de rand van Brussel en een vage amoureuze zin achteloos genoteerd op de achterkant van de briefkaart.
Terwijl Hortensia aan deze dingen denkt doet de huwelijksaankondiging de ronde - zij het op een ondergrondse manier, als een duister gerucht van wortels. De dagen bevolken zich met dronken en haveloze jongemannen onder het gezag van de meedogenloze zon. Niets geneest het verdriet van de lakens waaruit trage tranen van stijfsel druppen.
Hortensia vergeet deze dingen als zij aan haar bruiloft denkt. Voor haar telt de teleurstelling van anderen altijd minder dan de aandrang van haar tepels en tijdens de nachten ziet zij hoe tussen haar dijen een blauwe hagedis glijdt. (De nachten hebben iets van een brede rivier in Hortensia's droom en haar bed drijft op de stroom als het eiland van verlangen, als de boot van de vrouw die vissen temt.)
En de bruiloft van Hortensia wordt in het geheim voorbereid - al zou de omvang van haar buik voedsel kunnen geven aan het geroddel op straat en in de kroeg, dat openbare concert van distilleerderijen en bestelwagens, een samenzwering van gokkers die niemand durft te storen -, dus bewaar ik de schaar van de dageraad, de bleke camelias, de sneeuwwitte fontein aan de rand van Brussel, en ook is nog altijd niet de dag aangebroken waarop ik ga zitten om de sleutelzin te schrijven op de keerzijde van de briefkaart.
| |
| |
| |
Fabel van de jager
voor José Emilio Pacheco
Een man begint aan een wolf te denken.
In het begin is deze wolf slechts een roerloos silhouet:
een donkergrijze vorm ineengedoken in het duister,
Dagen later keert de gedachte aan de wolf terug.
Met vier krachtige poten maakt hij zich meester van de herinnering.
De man richt een zwakke lantaarn
en ontdekt de gedrongen gedaante van deze gedachte wolf.
In het plotse licht ontwaken twee gele pupillen,
twee rijen hoektanden, blinkend.
Vanuit het centrum van de cirkel kijkt een grote grijze wolf naar hem,
met de felle concentratie van een dier in gevaar.
Iedere spier beheerst door een precieze spanning.
Geëlektriseerd staat de vacht van de wolf overeind.
De lippen vochtig, de klauwen scherp.
De nacht verrast de man gebogen over zijn werktafel.
De gedachte aan de wolf stroopt in hem rond, straffeloos, uitdagend.
Resoluut grijpt de man een potlood:
hij heeft besloten op de wolf te jagen.
De uren verstrijken en de bladen vullen zich met woeste tekeningen:
in iedere streek glijdt zijn hand met een vreemde soepelheid, bijna
Zijn schetsen worden meer dan spontaan: instinctief.
Al snel is de wolf een enkele lijn.
Een zichtbare sprong tussen leven en dood.
Dan stopt de man: hij heeft het begrepen.
Lichtjes huivert hij als achter in de tuin een langgerekt gehuil klinkt.
Hij staat op van de tafel en loopt naar buiten naar de dageraad.
Hij merkt niet eens dat de laatste sterren verbleken.
| |
| |
| |
Verpleeghuis
Hij herinnert zich de hoge witgekalkte muren van het rustoord. Dikke wolken en de hooghartige hanekam van de zon op de erven van de zomer. De schelle stemmen van de patiëntes, bleke sirenes uit een stripverhaal. Niemand herinnert zich beter dan hij de dagen die voortduurden als een krijtlijn op het schoolbord van zijn koortsdroom. Het wijsje van een dansliedje dat hij fluit wanneer hij meent dat niemand hem hoort. Of wanneer hij tevreden is, zoals deze ochtend. Blauwe hemel en gewitte muren. Hij strekt zijn takken uit die schitteren als een gedachte, hij kijkt naar beneden om voor het eerst de nieuwe hoogte van zijn stam te zien. Hij plant zijn voeten stevig in de zojuist besproeide aarde en een warme damp strijkt even langs zijn voorhoofd. Vandaag als nooit tevoren kan hij het geheimzinnige stromen voelen van het sap. In de borstzak van zijn overhemd slaapt een vogel.
| |
| |
| |
Eigennaam
Ik ken de sneeuw niet. Ik stel me haar plotseling voor, gedachte die opduikt duikt wanneer je er het minst aan denkt. Ook weet ik niet of de sneeuw komt, of dat iedereen onvermijdelijk naar de sneeuw toe loopt. En de sneeuw is, bij iedere stap, de koppige laars van Amundsen, het gehuil van White Fang, de dodelijke appel tussen de lippen van een meisje. Over de sneeuw hebben ze bijna alles gezegd. Zoals ze zo veel hebben gezegd over de dingen die tot de stilte behoren.
Misschien bestaat er voor mij een vaderland in de sneeuw dat ik niet ken, een kapel die voor mij is gereserveerd door een heidense god, een schiereiland van verlossende vreugde. Ik weet echter iets van haar vreemde accent, van de wijze waarop zij leunt op je schouder als een hand die van ver komt en die je kent - zij wel - als van vroeger. Er bestaat dus geen betere zaak dan de hare, geen betere theorie dan haar wonder. En je trekt je overhemd uit om te versmelten met haar omhelzing van sneeuw, die lichtjes schrijnt, zeker wetend dat je haar nooit beter zult kennen dan nu.
| |
| |
| |
Tuin met meisje
De kater kijkt op dit moment naar me vanaf het schilderij. Dan springt hij naar het raam en zijn gejammer verbergt zich achter de kleinste wolk van de nacht.
Op de muren van de kamer komen de figuren tot leven van een bizarre tuin: glimlachende tibetaanse demonen, androgyne engelen die wandelen in een tropisch ochtendgloren; andere katten - egyptische of onvervalste straatkatten - en een portretgalerij van gezichten getekend door de hand van een hallucinerend meisje.
Zij leeft om de tuin te voeden. In nachten zoals deze klimt zij naar het dakterras om te wachten op wonderen: de wervelende dans van de derwisjen, een ruimteschip, de ster van Bethlehem... Zij slaapt en uit haar dromen redt zij profetieën.
Vervolgens veroorlooft zij mij om haar naakte, nauwelijks aardse voeten aan te raken. Dan weet ik dat het regent in de tuin. De muren raken bedekt met figuren, cijfers en tekens waaruit zij de toekomst voorspelt.
Ons lieden is een uit haar handen gedwarreld blaadje.
| |
| |
| |
Manuscript gevonden in de doorn van een roos
voor Niki, 1976-1989
Ik schrijf je vanuit een amandel van schaduw. Ik weet geen andere manier om dit land te beschrijven. Het is lauw, duister, stil. Je voelt je hier goed ook al kun je niet met zekerheid aangeven waar dat hier is. Vergeef me dat ik je ook niet kan zeggen wie ik ben; want al hetgene dat ik was, en dat jij met een naam zou benoemen, heeft opgehouden te bestaan. En toch schrijf ik je; ook al is het met instrumenten die ik niet ken. Denkend schrijven, hoe doe je dat eigenlijk? Ik weet dat niet. Maar ik kan het voelen, het is iets fysieks, begrijp je, en het is iets dat zich niet in het lichaam afspeelt. Welk lichaam zou zich kunnen voegen naar een amandel van schaduw? Vergeef me nog een keer, ik wil je niet in de war brengen. Ik ben een zee van tegenstrijdigheden. Wat is een zee eigenlijk? Hoe kan ik nog spreken over dingen die ik al vergeten ben? Daarginds in het land waartoe jij nog behoort, schreef ik je, toen we uit elkaar gingen, lange brieven die jij nooit beantwoordde. Later, toen ik terugkeerde, vond ik ze keurig geordend in een blauwe koffer; nu herinner ik me, de zee is een kleed voor de ziel. Ssst, wacht even, iemand heeft een piepklein lichtje aangestoken ergens achter in de amandel. En ook al ben ik niet bang, toch wordt er iets in mij ongerust. Ah, de zee, weet je nog. Nu groeit het licht, het lijkt op de knop van een van die bloemen die jij zo graag kweekte in de tuin van ons huis. Ze roepen mij. Ja, ik ben het die ze roepen. Het spijt me maar ik moet gaan. Hoe zal ik je deze laatste brief sturen?
| |
| |
| |
Vouwblad van leonardo
Op de negende dag van de negende maand observeerde ik de Maan. In deze inspanning stopte ik alle integriteit, alle hartstocht waarmee ik het nobelste van mijn zintuigen heb beteugeld. Ik herinner me dat ik ooit een keer schreef: Sluit jullie ogen en kijk; wat jullie hebben gezien bestaat niet meer, en wat jullie zullen zien bestaat nog niet. Wel, nu zeg ik dat deze Maan - vol, koud, kalm - het volledige zicht is en het woord en deze nacht waarin ik haar zie. Ik, die de sedimenten ken die sinds tijden in het meer van het hart verzonken liggen; die ontelbare vogels heb ontleed om het innerlijke mechaniek van hun vlucht te vatten; die minutieus de werking van de wind en de wateren heb beschreven; die machinerieën en apparaten heb ontworpen boven ieders verwachting; en ik die tijdens het doen daarvan heb vertrouwd op de grootheid van Onze Schepper en van mijn ziel, kortom op de zuivere intelligentie, tref mijzelf nu aan, oh Maan, overgeleverd aan de verbijstering. Ik moet bekennen ook als kind te hebben geleden onder haar invloed. ‘Je hebt de adem van de blanke godin gedronken,’ zeiden ze mij, ‘vroeg of laat zul je visioenen zien en een taal spreken die niet de jouwe is.’ En in deze nacht, vergelijkbaar met het eenhoornige beest dat vrede vindt door zijn kop te laten rusten in de schoot van een maagd, observeer ik de Maan niet meer: ik ben.
| |
| |
| |
Taj Mahal
Om een Taj Mahal te bouwen, moet je beginnen niet datgene wat je niet ziet. De nachten van de hoge koorts moeten nog verzameld worden, de bronstigheid van de panter, het kuise verlangen van de vlinderpop. Er ontbreken rivieren, meren, schipbreukresten. Er ontbreken stemmen, ziekenhuisgejammer, het vermoeide rumoer van troepen die gedecimeerd terugkeren. De schittering van een hoog vuur in de schilden, de smeekbede van een lafaard in de seconde voorafgaande aan de strijd, de grimas van de verrader, de laatste sigaret van de gefusilleerde. Er ontbreekt de zon die opbolt in de lampetkan, de maan verborgen achter de vijgeboom. Het wisselvallige rijk van de moed, de put van de schaamte, de voetangel van de wroeging. De dagen gevuld met wolken en kinderen, kompassen en vogels, overblijfselen van het ontstolen paradijs. Er ontbreekt de gist van de muziek, het vagevuur van de alcohol, de discretie van de engel. Middagen groot als de opwinding van een meisje. Het weefsel van de passie, de klimop van het ogenblik. Er ontbreekt moedeloosheid, bloed, hoogtevrees. Om de Taj Mahal te bouwen is het nodig om vandaag te beginnen, morgen zal het altijd te laat zijn.
vetaling: k. michel
|
|