| |
| |
| |
Boudewijn Bakker
Het geometrisch ideaal en de Amsterdamse grachtengordel
De Nederlandse geschiedschrijving kent een sterke traditie van eerbied voor het harde feit en afkeer van speculaties. Helaas betekent dit ook dat de ideologische concepties en metafysische speculaties van een vorig geslacht dikwijls niet herkend worden als voorwerp van serieus historisch onderzoek. Een mooi voorbeeld daarvan is de discussie over de Amsterdamse grachtengordel. De grachten van Amsterdam zijn zo vanzelfsprekend aanwezig in ons bewustzijn en zo vanzelfsprekend ‘mooi’, dat bijna niemand zich afvraagt waar hun visuele kracht eigenlijk op berust. Zeker, de drie hoofdgrachten zijn ruim en wijd, ze bieden een schilderachtige afwisseling van fraaie gevels, water en geboomte, ze hebben iets aangenaam ouds zonder dat er van verval sprake is. Niets lijkt hier aanwezig dat verwijst naar een oorspronkelijk meeromvattend planologisch concept.
De Italiaan Leonardo Benevolo heeft zich een generatie geleden verdiept in de esthetische beginselen van het grachtenplan en geprobeerd het geheim van zijn ruimtelijke bekoring te analyseren; hij beschreef het vol ontzag als één groot, samenhangend meesterwerk van maat, verhouding en schaal. Benevolo werd echter teruggefloten door zijn Nederlandse collega's: de grachtengordel zou niets anders zijn dan het gelukkig uitgevallen resultaat van een reeks incidentele beslissingen van de vroedschap, gestimuleerd door het gerommel in grondbezit van een select clubje geldbeluste regenten.
Nu is het waar dat in de Amsterdamse overheidsarchieven weinig is terug te vinden dat rechtstreeks verwijst naar andere dan praktische overwegingen tijdens de stapsgewijze besluitvorming over deze uitleg. Toch is de laatste jaren wel duidelijk geworden dat het inderdaad gaat om één zeer omvangrijk project, dat in twee fasen van elk ongeveer vier jaar is voltooid; de eerste fase valt in 1610-1614, de tweede precies een halve eeuw later, in 1660-1664. Maar er is meer aan de hand: de Amsterdamse grachtengordel blijkt de realisering van een zeer oud stedebouwkundig ideaal.
De voornaamste opgave waar het stadsbestuur omstreeks 1600 voor
| |
| |
stond was een antwoord te vinden op de explosieve groei van de bevolking. Amsterdam werd overstroomd door immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden, vooral na de val van Antwerpen in 1585. Naast de behoefte aan woningen en bedrijfsruimte was er ook een militair probleem, want naarmate Amsterdam economisch machtiger werd groeide ook haar strategisch belang. Dat betekende de dringende noodzaak van een sterke en moderne verdedigingsgordel.
Deze problematiek was niet geheel nieuw. De militaire toepassing van het buskruit had de oorlogvoering drastisch veranderd. Stenen muren verkruimelden als beschuit onder een bombardement met kanonskogels; Italiaanse ingenieurs hadden daarom een geheel nieuw type verdedigingstechniek ontwikkeld, niet met muren en torens maar met massieve wallen en bastions. Deze nieuwe verdedigingskunst verbreidde zich spoedig over heel Europa, en vooral tijdens de opstand tegen Spanje kwam ook in de Nederlandse gewesten het vak tot grote bloei. Al in 1542-43 had de Italiaan Donato de' Boni Pellizuoli een fortificatieplan voor de slecht beschermde oostkant van Amsterdam gemaakt; dit voorstel werd niet uitgevoerd. In 1566 - het jaar van de beeldenutstorm - ontwierp de Brusselse ingenieur Christiaen Sgrooten een omwalling voor de hele stad, ter vervanging van de middeleeuwse ring van bakstenen muren en torens binnen de toenmalige stadsgracht of singelgracht. Maar stadhouder Willem van Oranje, toen nog gehoorzaam dienaar van koning Philips ii, ontried de uitvoering van Sgrootens plan in deze tijd van onrust en acute dreiging.
Twaalf jaar later, in 1578, koos Amsterdam eindelijk de kant van de opstandelingen. Meteen na deze ‘Alteratie’ stuurde Oranje, inmiddels leider van de revolutie, zijn vestingadviseur Mr. Adriaen Anthonisz naar Amsterdam om te praten over een nieuwe vestinggordel. Onder diens leiding begon men nu een ruim buiten de oude muur liggende wal met bolwerken aan te leggen, maar pas na de val van Antwerpen in 1585 werd de wal rondgetrokken om de hele stad, ongeveer volgens het tracee van de tegenwoordige Herengracht. Nog maar nauwelijks was men klaar toen de uitbreiding al te klein bleek. Direct volgde daarom een tweede forse vergroting: een complex van grote rechthoekige eilanden en haaks op elkaar staande grachten aan de oostkant van de stad tussen het IJ en de Amstel.
Niet alleen de wal met bolwerken, ook die rechte grachten en rechthoekige eilanden waren voor Amsterdam iets totaal nieuws. Voorheen had men steeds bij een stadsvergroting de oude singelgracht behouden en ook de bestaande verkaveling gehandhaafd; ditmaal echter was, tegelijk met Adriaen Anthonisz, ook de befaamde landmeter en planoloog Mr. Joost Jansz Bilhamer alias Beeldsnijder aangetrokken, speciaal
| |
| |
voor de ruimtelijke inrichting van de nieuwe gebieden. Niets werd nu nog aan het toeval overgelaten. Elk nieuw stedelijk gebied werd omgevormd tot een regelmatig geometrisch patroon van rechthoekige eilanden of schiereilanden, doorsneden door kruisende grachten en havens, alles op de tekentafel ontworpen door Bilhamer en zijn opvolger, de stadslandmeter Adriaen Ockers.
Na deze gefaseerde uitleg was de stad in vijftien jaar meer dan verdubbeld in oppervlak, maar nog was het niet genoeg. In februari 1610 - de stad was nog bezig met de uitgifte van de erven in de ‘Nieuwe Stad’ - kreeg de vroedschap door de burgemeesters ‘eenighe caerten beroerende de vergrotinge ende uytlegginge van dese stad’ voorgelegd. Dit masterplan, getekend door de stadstimmerman Hendrick Jacobsz Staets, voorzag in een enorme cirkelvormige fortificatie rondom de bestaande stad. Twee jaar later, nadat ook Prins Maurits zijn commentaar had gegeven, besloot de raad op grond van een sterk bijgestelde kaart van de landmeter Mr. Lucas Jansz Sinck, waarop nu ook de grachten waren ingetekend, deze vergroting in beginsel te aanvaarden. Men was intussen al begonnen, van het noordwesten uit, maar men besloot voorlopig alleen het gedeelte aan te leggen tussen het IJ en de tegenwoordige Leidsegracht. In 1616 was dit stuk, op zichzelf al een enorme oppervlakte, grotendeels gereed.
Maar het plan was nog niet af. Met de eerste tranche was er zoveel nieuw land binnen de stad getrokken, dat het tot 1660 geduurd heeft voor de grachtengordel werd doorgetrokken tot aan het IJ ten oosten van de stad. Amsterdam werd hiermee dermate omvangrijk dat het twee eeuwen geduurd heeft voor er opnieuw aan een uitbreiding zou worden gedacht. Dit aanvullende plan van 1660, het vervolg op de inrichting van de landmeter Sinck, was in hoofdzaak het werk van de stadslandmeter Cornelis Dankertsz de Rij. Vermoedelijk had ook de stadsarchitect Daniël Stalpaert een stevig aandeel in het ontwerp, net zoals de stadstimmerman Staets dat had gehad met zijn masterplan voor de omwalling van 1610. Naast deze professionele bouwmeesters en landmeters zullen ook de verschillende in bouwkunst geïnteresseerde stadsbestuurders, die in de bouwcommissies zaten, wel hun inbreng hebben gehad in de formulering van de hoofdgedachten van het plan.
Wat waren nu die hoofdgedachten? De vraag is immers of de ontwerpers van deze fameuze uitbreiding alleen stapsgewijs hebben gehandeld en zich uitsluitend gericht hebben naar de praktische eisen van het moment, of dat ze zich ook hebben laten leiden door bepaalde stedebouwkundige tradities, regels, normen of idealen. In de notulen is niets bewaard gebleven van de discussies over de voorgelegde plannen, laat
| |
| |
staan van een geschreven toelichting daarop. Bovendien zijn alle getekende kaarten, die betrekking hadden op het masterplan en de hoofdopzet van de grachtengordel, bij de brand van het oude stadhuis in 1652 verloren gegaan. Bewaard gebleven zijn alleen een paar verspreide opwerkingen in de notulen van de vroedschap en een serie uiterst bescheiden gedrukte plattegrondjes die in de jaren 1610-1614 verschenen zijn als illustraties van officiële en semi-officiële publicaties van de stad.
Toch zijn het nu juist deze onnozele kaartjes die ons op het spoor brengen van de formele uitgangspunten van het ontwerp. Ze geven namelijk in kort bestek de ontwikkeling aan van het oorspronkelijke idee voor het principe van de omwalling - de kaarten van Staets van 1610 - tot aan de definitieve situering van de wal voor de eerste tranche. Het eerste kaartje - vanuit het noordoosten - laat de de bestaande situatie van 1610 zien met de omwalling van ca. 1585-1595; ver daarbuiten is een bijna cirkelvormige wal geschetst met bolwerken, waarvan er een paar gedetailleerd zijn ingetekend (afb. 1). Op het laatste kaartje is te zien wat er van dit concept was overgebleven op het moment dat de vroedschap besloot het eerste stuk te realiseren (afb. 2). De inrichting met grachten en straten naar ontwerp van Sinck is nog niet aangegeven. Wel is duidelijk dat de commissie het ideaal van de ronde omwalling nog niet heeft opgegeven, want het restant van de oorspronkelijke cirkel is niet uitgewist.
Op een getekende stadsplattegrond van omstreeks 1625 is te zien dat de inrichting van de nieuwe gordel gedomineerd wordt door drie concentrische hoofdgrachten: de Heren-, Keizers- en Prinsengracht (afb. 3). De daarbuiten gelegen Jordaan - tussen de Prinsengracht en de wal - is in rastervorm aangelegd, en de Westelijke Eilanden zijn gemodelleerd naar de eilanden in de ‘Nieuwe Stad’ van de jaren '90. Ook het vervolg van de omwalling is aangegeven, maar deze is intussen kennelijk bijgesteld; de ronde hoofdvorm is definitief opgegeven maar daarvoor is in de plaats gekomen een strikt symmetrische, hoefijzervormige omtrek met in totaal 24 bolwerken, waarvan de oostelijke (linker) helft nog niet is gerealiseerd. Dat zou pas gebeuren in 1660-1664, en het resultaat daarvan is vastgelegd op de kaart van Stalpaert uit 1662, die de tegenwoordige toestand nog vrij precies weergeeft (afb. 4).
Die plattegrond laat een paar belangrijke afwijkingen zien van de manuscriptkaart. Het nieuw omsloten gebied blijkt veel groter te zijn geworden dan oorspronkelijk gepland was, waardoor ook de totale vorm is veranderd. Het meest opvallende is echter dat de tweede tranche in omtrek en inrichting toch een consequente voortzetting en afronding laat zien van de eerste. Zelfs de forse zeedijk, die dwars door het
| |
| |
1 Plattegrond van Amsterdam met het fortificatieplan van Hendrick Jacobsz Staets, 1611.
| |
| |
2 Plattegrond met het plan van Staets volgens de aangepaste versie, 1614.
| |
| |
3 Plattegrond met de eerste tranche van de grote uitleg en plan voor de consequent symmetrische voortzetting, ca. 1625.
| |
| |
4 Plattegrond met de grote uitleg in voltooide toestand door Daniël Stalpaert, 1662.
| |
| |
nieuwe gebied liep, is afgegraven en verlegd ter wille van een consequente voortzetting van het regelmatige blokkenpatroon. Het totaal ziet er, na alle aanpassingen en bewerkingen, uiteindelijk toch nog steeds uit als de helft van een ronde schijf, precies zoals het oudste plan van Staets al had aangegeven. Deze schijf wordt hoofdzakelijk geleed door concentrisch liggende grachten, die doorkruist worden door een aantal radiaalstraten. De kaart laat een ring van kerkpleinen zien langs de Prinsengracht, die voor een deel ook is verwezenlijkt. De tegenwoordige Noorder-, Wester-, Amstel- en Oosterkerk zijn er de sporen van. Bestuderen we de kaart wat nauwkeuriger, dan blijkt dat niet alleen in de grote vorm, maar ook in de onderdelen, tot de kleinste toe, symmetrie een leidend beginsel moet zijn geweest. De wijken aan weerszijden van de Amstel bijvoorbeeld liggen vrijwel evenwijdig aan elkaar, en het gebied tussen de Amstel en de Leidsegracht - de grens tussen de eerste en de tweede tranche - blijkt zelfs een volmaakt drieluik te vormen. Ook de kunstmatige eilanden en schiereilanden zijn strikt symmetrisch aangelegd, evenals de blokken tussen de grachten in de Jordaan. Alles bij elkaar genomen is er voldoende reden om aan te nemen dat de elkaar opvolgende ontwerpers en commissies zich hebben laten leiden door bepaalde welomschreven esthetische beginselen. Maar welke?
Het is bekend dat in Italië sinds het begin van de Renaissance denkers en kunstenaars zich hebben beziggehouden met het concept van de ‘città ideale’ of de ‘volcomen stadt’, zoals de Nederlander Simon Stevin het uitdrukte. Het aantal tussen 1450 en 1650 beschreven, getekende en in boekvorm of manuscript verspreide ontwerpen van ideale steden is schier ontelbaar. Het merkwaardige is dat ze alle teruggaan op twee hoofdvormen of combinaties daarvan, namelijk de cirkel en het vierkant. Esthetische theoretici beschouwden deze vormen als de door God geschapen grondslag van elk architectonisch ontwerp in de ruimste zin. Ze baseerden zich hierbij op het geloof dat de goddelijke ordening van het heelal geheel berust op mathematische principes. Dit was een oude gedachte, die al in de vijfde eeuw voor Christus door Pythagoras en zijn school was uitgewerkt. Er bestaan echter ook praktische overwegingen voor de keuze van deze twee hoofdvormen als grondslag voor het ontwerpen van steden: de cirkel is de kortste omtrek van de grootste te verdedigen oppervlakte en biedt ook nog andere militaire voordelen; het vierkant daarentegen is de eenvoudigste vorm om een nog te stichten nederzetting te geleden in ruimtelijke eenheden en te verkavelen in bouwblokken.
Het Romeinse legerkamp, zoals Polybius het beschrijft, was ingedeeld als een rechthoek met een raster van vierkanten. Dit was zeker
| |
| |
een van de redenen waarom de raadslieden van Prins Maurits, Justus Lipsius en Simon Stevin, die hun klassieken grondig bestudeerd hadden, kozen voor de gerasterde rechthoek als model voor een verdedigbare stad.
De meeste Italiaanse ontwerpers echter grepen terug op de Tien boeken over bouwkunst van de Romein Vitruvius, het enige werk op dit gebied bied dat uit de Oudheid bewaard is gebleven. Vitruvius gold als de volstrekte autoriteit. Zijn werk is opgezet als een encyclopedisch handboek, waarin alle aspecten van het bouwen aan bod komen. In het eerste boek behandelt hij het vereiste karakter van de bouwmeester en de esthetische principes van de bouwkunst, en daarna in hoofdzaak de aanleg van een stad. Vitruvius doet dat heel praktisch. Hij begint met de muur; die moet bij voorkeur rond of rondachtig zijn, want dan is hij moeilijker te bestormen. De muurtorens moeten niet verder dan een pijlschot uit elkaar staan, want dan zijn ze goed te verdedigen vanuit de belendende torens. Pas als de muur gereed is beginnen we met de juiste ligging te bepalen van de straten ten opzichte van de wind, want dat is van het grootste belang voor de gezondheid van de bewoners; de krachtigste winden moeten niet door de hoofdstraten stormen, maar schuin tegen de wanden afketsen. Aan dit onderdeel wijdt Vitruvius veel aandacht, maar helaas is nu juist dit gedeelte heel moeilijk te interpreteren. Zeker is dat hij aanraadt om vanuit het centrum met de passer een wijde cirkel te trekken en daarin een achthoek te tekenen, die correspondeert met de acht hoofdwinden. Ik citeer nu uit de pas verschenen vertaling van Ton Peters: ‘Dan lijkt het moment gekomen om langs de scheidslijnen tussen twee windstreken het rechtlijnig verloop van de hoofdwegen en straatjes uit te zetten. Met de verdeling volgens deze methode zal uit de woningen en straten hinderlijke windsterkte zijn buitengesloten.’
Deze weinige en duistere aanduidingen van een in de Oudheid tamelijk obscuur gebleven auteur hebben geleid tot alle mogelijke constructies, alle uitgaande van een cirkelvormige of veelhoekige omtrek. Sommige ontwerpers kozen voor een rastervormige invulling van de cirkel, de meeste echter gaven de voorkeur aan de zogenaamde ‘radiaalstad’, met een aantal vanuit het middelpunt uitwaaierende lijnen naar de gelijke zijden of hoeken van de omtrek. Zowel bij de omwalling als bij de inrichting hield men zich graag aan ‘mooie’ getallen, die verwezen naar bijvoorbeeld de goddelijke drieëenheid, de vier windstreken of de twaalf poorten van het oude Jeruzalem. Een heel vroeg Italiaans voorbeeld van een dergelijke ideale stad naar de ideeën van Vitruvius is omstreeks 1460 ontworpen door de Florentijn Antonio Filarete. De platte grond van de door hem bedachte stad Sforzinda bestaat uit een cirkel
| |
| |
5 Antonio Filarete, Model van de ideale stad, ca. 1460.
met daarin twee elkaar kruisende vierkanten. De verdedigingstorens staan op de acht hoeken, de stadspoorten op de acht snijpunten. Het paleis en het hoofdplein liggen in het midden. De straal van de cirkel bepaalt de vorm van de hoofdstraten. Deze leiden vanuit het centrum rechtstreeks naar de muurtorens, halverwege gesneden door een concentrische hoofdstraat met rechthoekige pleinen (afb. 5). De meeste Italiaanse ontwerpen voor een ideale stad zijn volgens dit stramien getekend.
Tijdens de hoge Renaissance zijn er geen serieuze pogingen ondernomen om de ideale stad in een of andere vorm te verwezenlijken. Dat veranderde pas in de loop van de zestiende eeuw. De formule van de ringvormige stad bleek ideaal voor de aanleg van versterkte steden met een ring van vijfzijdige bolwerken volgens het moderne anti-buskruit-systeem. Deze omtrek kon dan vervolgens ingevuld worden hetzij als radiaalstad, hetzij volgens een rasterpatroon. Het grote probleem in de praktijk was overigens niet zozeer de bouw van een geheel nieuwe stad,
| |
| |
6 Daniël Speckle, Plattegrond van de ideale vestingstad, 1589.
maar de uitbreiding van bestaande vestingsteden met een historisch gegroeide, niet-geometrische grondvorm.
Tientallen schrijvers hebben zich over deze problematiek gebogen. Zij zelf en hun tractaten over vestingbouw vonden hun weg langs alle Europese hoven en universiteiten. Een van hen was Donato de' Boni ie Pellizuoli, een ander Francesco de Marchi, die net als Pellizuoli de fortificatie van Amsterdam heeft bestudeerd. In 1599 verscheen zijn Della architettura militare met veel praktische aanpassingen van de klassieke radiaalstad, onder andere voor steden aan een breed water, of steden aan weerszijden van een rivier.
Soms werd naar de ideeën van de militaire ingenieurs een geheel nieuwe stad ontworpen. De bekendste is Palmanova in de Veneto, dat gereedkwam in 1599. De plattegrond van Palmanova was hier bekend; ze vertoont een sprekende gelijkenis met de ideale vestingstad zoals die
| |
| |
tien jaar eerder gepubliceerd was door de Duitser Daniël Speckle (afb. 6). Het mooiste voorbeeld van een Noordnederlandse vestingstad in radiaalvorm is zonder twijfel Coevorden, dat is aangelegd onder leiding van dezelfde Adriaen Anthonisz die de leiding had bij de nieuwe fortificatie van Amsterdam na 1578.
Zowel Palmanova als Coevorden golden in hun tijd als schoolvoorbeelden van militaire stedebouwkunst. Kenmerkend voor hun plattegrond is weer dat in het midden het bestuurscentrum ligt, en dat van daaruit radiaalstraten naar de bastions lopen, onderbroken door concentrische straten met kleinere pleinen. In dit verband wordt het ook interessant te weten dat Prins Maurits, die Amsterdam heeft geadviseerd bij de uitleg van 1610, een omvangrijke bibliotheek bezat met onder andere twee uitgaven van Vitruvius, verschillende Italiaanse handboeken voor vestingbouw en ook het hierboven genoemde werk van Daniël Speckle.
Ook uit andere bronnen blijkt dat er in de Nederlanden niet alleen veel belangstelling was voor de moderne praktijk van de vestingbouw, maar ook voor de stedebouwkundige theorie. Overigens was de inrichting van land en stad volgens geometrische patronen geen Italiaans importartikel, maar een zeer oude Nederlandse traditie. Dat geldt niet alleen voor de inrichting van de middeleeuwse polders langs de kust en in het veen, maar ook voor de aanleg van dorpen, steden en vestingen. Het zaad van de moderne vestingbouwers viel dus in een lang voorbereide en vruchtbare aarde. Het is zelfs de vraag of men in dit verband wel van een nieuw renaissance-concept mag spreken, immers het werk van Vitruvius was gedurende de hele Middeleeuwen door in de belangrijkste kloosterbibliotheken aanwezig. De mathematische geest die uit zijn handboek naar voren komt, het consequent denken in termen van rechte, vierkant en cirkel, heeft vermoedelijk in de een of andere vorm bijgedragen tot de middeleeuwse geometrische land- en stadinrichting in de Nederlanden.
Een van de meest wezenlijke elementen in de theorie van stede- en vestingbouw was het begrip symmetrie, of ‘gelijkzijdigheid’, zoals Stevin het vertaalde. Vitruvius noemt symmetria als een van de grondbeginselen van de bouwkunde; bij hem betekent het zoiets als ‘evenwichtige verhouding’. Hij verklaart het zelf als ‘de passende overeenstemming tussen de geledingen van het bouwwerk zelf en de wisselwerking, op grond van een vastgestelde maateenheid, tussen de afzonderlijke delen en de aanblik van de totale vorm’. In de bouwkundige praktijk impliceerde deze symmetrie veelal ook gelijkzijdigheid in de zin van spiegelbeeldigheid. In de sterk mathematisch bepaalde theorie van de bou- | |
| |
wers en ontwerpers van de Renaissance kon dit element echter een dermate zware lading krijgen dat ‘symmetrie’ in feite ging betekenen ‘bij voorkeur meervoudige gelijkzijdigheid’.
‘Symmetrie’ aldus opgevat moet hen hebben gefascineerd en zelfs als een esthetische imperatief zijn gevoeld. Dat gold niet alleen voor de theoretici maar ook voor de mannen in het veld. Prins Maurits heeft het in een gesprek met Stevin eens zo uitgedrukt, dat als hij bij de aanleg van een stadsverdediging gedwongen was van deze gelijkzijdigheid af te wijken, hem dat pijn deed - ‘dat gaet my tegen 't hart’ - ook al had hij daar zelf geen verklaring voor.
Bekijken we nu nog eens het eerste ontwerp van Staets (afb. 1) en de kaart van Stalpaert (afb. 4), dan vinden we daarin alle hierboven besproken sproken elementen van de ideale stad terug. De grote uitleg van Amsterdam blijkt de realisering te bevatten van alles waar de idealistische stedenbouwers van hadden gedroomd - zij het aangepast aan de geografische ligging en de economische behoeften van de stad. En als ik zeg ‘de’ idealistische stedenbouwers, dan denk ik niet alleen aan al die hierboven genoemde Hollandse Meesters in het landmeten, metselen en steenhouwen, maar ook een beetje aan de man die bijna tweeduizend jaar eerder al deze droom in woorden had geformuleerd, namelijk Plato.
De enige dialoog van Plato die gedurende de donkere Middeleeuwen in een latijnse bewerking bewaard was gebleven is de Timaeus. Aan het begin daarvan verwijst Socrates naar de ideale samenleving, die in een eerdere dialoog ter sprake is geweest, en hij vraagt zich af of die ooit zou zijn gerealiseerd. Daarop brengen zijn metgezellen zowel het oorspronkelijke Athene ter sprake als ook de legendarische stad Atlantis. Verder gaat de Timaeus uitsluitend over de schepping van de wereld en de inrichting daarvan door de goddelijke Maker, maar hij heeft een soort appendix of liever tweede deel, waarin Socrates' leerling Kritias veel uitvoeriger ingaat op de legende van de mythische staat Atlantis. Atlantis, aldus het verhaal, was een langgerekt eiland in de Oceaan, met aan zijn zuidzijde een langwerpige vlakte evenwijdig aan de zee. De bewoners van Atlantis hadden deze vruchtbare vlakte in cultuur gebracht en hem ingericht als een enorm rechthoekig landbouwgebied van 2000 bij 3000 stadiën (een Griekse stadium was ongeveer 180 meter). Het landbouwgebied werd omsloten door een eveneens rechthoekige wijde gracht en doorsneden door een raster van kleinere irrigatiekanalen; deze dienden voor het transport van landbouwproducten en van hout uit de heuvels naar de eigenlijke stad Atlantis, die precies in het midden tussen dit landbouwgebied en de zee lag. Het landbouwge- | |
| |
bied en de zee werden verbonden door een kanaal, dat vanuit het midden van de zuidelijke buitengracht dwars door de stad naar zee liep, waar het zich verbreedde tot een ruime haven.
Het is interessant te bedenken dat de ideale verdedigbare nederzetting volgens Simon Stevin ook rechthoekig was met een rastervormig patroon van grachten en straten, en dat de verhouding van de buitenmaten eveneens twee bij drie was. Maar het is vooral de vorm en inrichting van de stad tussen het landbouwgebied en de zee, die het verhaal van Kritias zo spannend maakt. Deze stad is namelijk geheel rond, met een diameter van honderd stadiën (bijna twee kilometer). Precies in het midden ligt een rond eiland, ingericht als een citadel met onder andere het paleis van de koning en de tempel van Poseidon. Deze citadel wordt omringd door drie concentrisch lopende grachten en twee ringvormige eilanden daartussen; deze grachten zijn respectievelijk één, twee en drie stadiën breed. Buiten de derde gracht ligt de derde, verreweg breedste landring; deze wordt op zijn beurt omsloten door een zware muur en tenslotte door de buitenste gracht, die de hele stad beschermt. De concentrische grachten zijn onderling verbonden door overhuifde verbindingsgrachten, en vanuit de centrale citadel loopt een hoofdstraat die via bruggen over de hoofdgrachten alle cirkelvormige woongebieden verbindt met de buitengracht en met de haven aan zee.
Ook zonder getekende plattegrond is het duidelijk dat deze mythische stad Atlantis een opwindende gelijkenis vertoont met het Amsterdam van de grote uitleg: het streven naar rondheid, de drie hoofdgrachten, het kanaal dat uit het vruchtbare achterland door de stad naar zee loopt, ze maken Atlantis bijna tot een ideaalbeeld van Amsterdam. Het Atlantis van Plato heeft nooit bestaan, zeker niet in deze vorm. Alleen al de overgrote afmetingen geven aan dat Atlantis door hem niet bedoeld is als een in de praktijk uitvoerbaar voorbeeld maar als de verbeelding van een idee, namelijk van de ideale samenleving. Maar ook een verbeelding kan stimuleren tot navolging. De tekst van de meeste dialogen van Plato was sinds de vijftiende eeuw weer in Italië beschikbaar geworden en sinds het begin van de zestiende eeuw ook in West-Europa, zowel in het Grieks als in latijnse vertalingen. Zou er iets van Plato's ideale stadsbeschrijving, direct of indirect, tot in de kringen van de ambitieuze Amsterdamse ambachtslieden en bestuurders zijn doorgesijpeld?
Afbeeldingen: foto's Gemeentearchief Amsterdam.
De geschiedenis van de grote uitleg heb ik uitvoerig en met meer illustraties beschreven in het Jaarboek Amstelodamum van 1995.
|
|