| |
| |
| |
Lars Gustafsson
Gedichten
Antieke filosofie in navolging van Eubolides
Wij behoren niet tot de werkelijke wereld.
Hebben geen plaats tussen de fundamentele dingen:
die in de allerfijnste scheurtjes lopen.
Wij zijn de schaduwen. En het veel te bewegelijke vuur
laat ons een ogenblik over een muur spelen.
trillende schaduwen en licht
over de bodemstenen in bruin moeraswater
dat in de bergen pijlsnel stroomt.
Wij bestaan alleen van opzij,
en slechts zo lang het vuur blijft flakkeren.
De werkelijke dingen zijn niet zoals wij.
De werkelijke dingen bezitten duisternis en zwaarte,
hebben een verschrikkelijke dichtheid
en wij zijn niet in staat hen
Zij bewegen zich over de beddingen van de wereld
daar beneden onder het licht van alle zonnen,
zij zijn reusachtig, als zwartstenen vissen.
Zij zijn de werkelijke dingen.
| |
| |
Boven op de berg wonen adders en sterke mannen met blokhutten en forse honden die zich als beierende kerkklokken tegen de lange looplijnen werpen.
Boven op de berg ziet het mos niet groen maar grijs en kraakt het onder je voeten.
Hier zijn de dennen klein en gewrongen en de geluiden weids en wellustig helder.
De mensen die hier wonen spreken eerlijk en niet zelden vol ergernis tegen elkaar.
Als een ruzie voorbij is draaien zij zich om en lopen weg zonder op of om te kijken.
De mensen die met hout omgaan worden langzamerhand goed.
De oude timmerlui op hun ouderwetse brommers met hun dunne ijzeren brilletjes en duimstokken in hun zak, met hun vuile duimnagels, hebben gemoedelijke, een tikje bijziende ogen.
Onderzoekend laten zij hun duim over de scherpe rand van de schaaf gaan, alsof zij van hem houden. Hun verhouding tot de geometrie, tot hoeken en maten, is kristalhelder: door een leven lang werken aan scheve raamkozijnen die recht gemaakt moeten worden, deuren die gehangen moeten worden, met gecompliceerde tappen en zwaluwstaarten, hebben zij een steeds dieper inzicht gekregen in de topologische structuur van de normale werkelijkheid, die ingewikkelder is dan de onwetenden denken.
Door hun gedeeltelijk inzicht in dit labyrint dat deel uitmaakt van de diepere raadsels van het universum verwerven de oude timmerlui een woordloze wijsheid die reeds doende is hen te veranderen.
| |
| |
Partikelstromen. Polariseringen. Uitgebreide magnetische velden die als stormen door enorme stofmassa's trekken en alle korrels van een bepaalde, felgouden glans selecteren.
Dansende draaikolken door zwart water dat in het niets rust en die met de snelheid van de bliksem gloeiendheet kunnen worden.
Gasmassa's die even snel afkoelen en uiteenvallen in honderdduizend scherpe, afzonderlijke druppeltjes.
De diepste lagen van de ziel zien er net zo uit als het universum in zijn totaliteit.
Zo trekt een steeds levendiger droom door het lichaam van de grote witte hond.
| |
| |
| |
Ter herinnering aan Lord Kelvin
Natuurkundigen uit de negentiende eeuw
zijn net iets te enthousiast over entropie
om ons vertrouwen te winnen.
Al te verlangend naar een universum dat een
toevallige, natuurlijk wel grootse, maar toch
beklagenswaardige vergissing zal blijken te zijn
in een oceaan van logica die normaal in rust is
De mogelijkheid dat alles ergens binnenin
een reusachtige waterval herbergt,
dat de wereld zich in hetzelfde tempo
vormt als waarin zij verloren gaat,
is angstaanjagend als de eigen onmogelijkheid der fysica.
O glazen knikker op mijn grootmoeders tafel
met je myriaden stille belletjes!
| |
| |
| |
Rust aan het begin van warme dagen
Het water wordt diep en zwart
aan het begin van een hete dag.
Een eenzame wolk werpt een snel vlietende schaduw
over een deel van het uitgestrekte bos,
en onder die schaduw beginnen de vogels te zingen.
Een ziel hebben betekent één ogenblik lang
onder de vluchtige schaduw van de wolk te raken.
| |
| |
| |
Ontmoetingen
Keer op keer kom ik mijn voetsporen tegen.
Mijn schoenen passeren, afgelopen en beschadigd,
de straat waar zij ooit werden gekocht.
Lopen rond en zijn, een beetje
mijn eigen grootvader, spiegel sinds lang door niemand
opgewreven, steen door laag water zichtbaar gemaakt.
Op een ochtend denk ik iets dat ik mij
scherp herinner als veertienjarige
op een regenachtige middag gedacht te hebben.
Hetzelfde, maar nu vanuit een andere hoek.
Zoals je in een bos onvermoed op dezelfde
open plek uitkomt waar je die ochtend ook al was.
Maar de schaduwen vallen anders.
Hier en toch niet hier, ik
en toch iemand anders, een schuw kleinkind
| |
| |
| |
Het feest
Nu de zon niet langer zo fel brandt,
de schaduwen langzaam langer worden
en je de eerste vogel alweer hoort onder de bomen,
en daarna steeds meer vogels, steeds minder weifelend
omdat het middaguur voorbij is;
met steeds klaardere lokroep, de allerkleinste blaadjes
weer bewegen omdat de koelte nadert
en de wilgestruiken zich dieper over de bronnen buigen,
begin ik te vermoeden dat wij voor iets anders
geschapen zijn: voor het feest, de nacht, de fakkels.
Hun schijnsel danst met de schaduw,
het geluid van snaarinstrumenten en stemmen,
ergens uit een nachtelijke tuin, vergeten,
de fonteinen, wel te horen maar niet te zien,
geluid van fluit en luit maar boven hen de maan,
groot en ondoorgrondelijk, en de rondwandelende paren
met groteske maskers, die zij speels voor hun gezicht
houden, hen balancerend op handvaten van
gedraaid ebbehout of wit ivoor, zij treden
soms even ter zijde, al lachend en
kussen elkaar. Waarom zijn de maskers verbonden
met het feest? Om te laten zien dat wij zijn
die wij willen? Om afgunst te voorkomen?
Wij leven vaak afgewend. Verbieden onszelf.
Als de honden die, dagen voordat de aardbeving
plaatsvindt, bevend rondlopen.
Verlegen wenden wij ons af als iemand een ogenblik
laat zien dat hij ons ziet. Wat verbergen wij?
Een bittere herinnering aan dat feest dat niet doorging?
Is dat de betekenis van maskers: dat wij van gezicht wisselen?
De maan heeft in het geheel geen gezicht. Zij durft zich
toch te laten zien, tussen bomen traag door de wind bewogen,
toont zij haar lege vraag: wie heeft een antwoord?
In den beginne zijn alle dingen kleurloos,
niet ongelijk de eerste ochtendschemering in Juni,
vlak voordat de zon is opgegaan. Zij wachten tot
wij iets van hen willen, gloeien dan langzaam op
tot een leven in kleur. Regenbogen.
De puberale herinneringen, de kraaien die
| |
| |
in eigenaardige zinvolle patronen rond de
torenspitsen cirkelden. Het vooraanzicht van de Domkerk
die bij het vallen van de avond oplichtte en wel
met een uitgesproken licht, als tevoorschijn komend
uit verborgen krachten in het metselwerk. En dan opnieuw de kraaien.
Andere landschappen, andere feesten. Er is een tijd,
net voor het einde van de zomer, dat heel bijziende,
heel tedere briesjes door het gras trekken en
het vaarwel wuiven, zachte vrouwenhand van wind,
kort voor de komst van de vorst. En Titania speelt met
de Ezel op het armzalige landje van de Voorstad.
Wat heeft de Ezel met het feest te maken? Alles.
zonder de Ezel kan niemand de pijn verdragen,
om zo te zeggen, zonder de Pijn, ook geen feest.
De wijze bomen dragen opvallend vaak bittere vruchten
omdat zij begrijpen hoe zich onnuttig te maken,
de wijze mensen hebben onnutte gevoelens,
gevoelens die zich niet lenen voor
publieke diensten. Het enige dat ik tegen
de sentimentaliteit heb, nu ik haar in mijn land en mijn tijd
een paar decennia lang heb zien functioneren,
is dat zij zo bruikbaar is.
Zij is om zo te zeggen de drijvende kracht achter molens en hamers.
De wijze ziet er altijd op toe dat er iets overblijft
dat in ieder geval onbruikbaar is. In die ruimte kan hij
zich daarna altijd nog verbergen als de vorst aanbreekt.
Het belangrijke van het feest is zijn gebrek aan nut,
dat is ook het belangrijkste aan de laatste windvlagen
voorafgaand aan de winter: zij strelen een gras dat
gedoemd is te sterven. Het kost tijd
dit in te zien. Als men dat inziet leeft men vrijer
en sterft, denk ik, een vrijere dood. De meest wezenlijke
dingen zijn doel in zichzelf. Zoals een
weggegooid stuk papier op straat. Zoals
de laatste bevroren lijsterbes. Zoals een vervlogen
woord van liefde dat iemand zich vijftien jaar later en nog
steeds met een glimlach herinnert.
Uit zulke dingen zijn alle dingen gemaakt.
Heimelijk glanzen zij van nutteloze schoonheid.
vertaling: j. bernlef
|
|