Handen, jeneverglazen, bierglazen, sigarettenrook, maar het wordt stiller.
Na ‘de eeuwigheid in’ zegt de mollige blonde: ‘Daar zit wat in.’
‘Ja hè?’ zegt de dichter verheugd tegen haar en de mannen. ‘Want het gekke is, van die sterren, dat je het licht ziet terwijl die sterren er allang niet meer zijn.’ Dat is dus het moment waarop de tranen bereid zijn op het papier te vallen - omdat het zo totaal Schierbeek is, de Schierbeek van wie je de luide lach altijd in je hoofd zult blijven horen: het gemak waarmee hij daar zit, zonder enige gekunsteldheid, er volledig van overtuigd dat de poëzie het zal houden in deze omgeving waar poëzie hoogstens de herinnering aan het poezie-album is.
Dan leest hij ‘avond’, dat eindigt met ‘het komen en gaan van schepen’. De camera zwenkt naar het raam, waar een op de golvende dansend sleepbootje is verschenen met daarachter een schuin zwart vlak: de voorsteven van een enorm schip dat te groot is voor het raam. Als hij terugzwenkt zegt de dichter, trouwhartig de blonde vrouw aankijkend: ‘Dat is een mooi vers, hoor.’
‘Daar krijg ik nou tranen van in mijn ogen,’ zegt de vrouw.
‘Nou, straks dan maar,’ zegt de dichter. ‘Ik moet nog meer voorlezen.’
‘Lees nog maar zo'n gedicht,’ roept de stem van een onzichtbare gast.
‘Goed, dan lees ik er nog een,’ zegt Schierbeek. En hij leest voor: