Jan Sierhuis
‘Komt Jan langs’
Schrijven kan ik totaal niet, dat wordt niks, dus het beste is dat ik wat vertel en dat jij daar wat van opschrijft.
Bert heb ik vlak na de oorlog leren kennen. Dat was bij Remco, Remco Campert, die woonde toen in de Van Eeghenstraat.
Het begin daarvan ligt in de oorlog, toen leerde ik Corneille kennen, in 1944. Tijdens de hongerwinter in de rij bij de Centrale Keuken in de Lepelstraat. Ik woonde ook in de Jodenbuurt en hij woonde op de Nieuwe Achtergracht. Daar stond hij, met zijn pet over zijn oren, broodmager en met een grote zwarte baard. Dat was de eerste keer dat ik daar in de rij stond en hij glimlachte zo'n beetje tegen me. Een week later, toen ik daar weer in de rij stond, toen zeiden die buurtbewoners tegen me: ‘Je vriend, de kunstschilder, die is gisteren in elkaar gezakt van de honger.’ Ik zei: ‘O ja, waar woont ie dan?’ Toen ben ik hem op gaan zoeken. En via hem heb ik toen Karel Appel leren kennen. Ik wist zelf nog van niks, maar mijn eerste contact was dus met de experimentele groep. Daarna ook met Kouwenaar, en natuurlijk Lucebert.
Het was natuurlijk een bijzondere generatie, waar ineens alles bij elkaar kwam, beeldende kunst, de taal, de politiek. Je ziet dat mooi aan Lucebert, toen de politionele acties werden afgekondigd, toen begon ie met dat gedicht, ‘onze bruid Indonesia’. Gerrit Kouwenaar heeft dat toen binnengebracht in de redactie van Reflex, dat werd zijn eerste publicatie.
Maar goed, daar in de Van Eeghenstraat, daar kwam dus iedereen bij Remco, in de achterkamer, Bert, Lucebert, Jan Elburg. Daar heb ik Het boek Ik zelfs horen ontstaan, want Bert las soms midden in de nacht de teksten voor waar hij mee bezig was. Hij is altijd iemand geweest die het woord een enorme lading meegaf, ook als hij voorlas.
Ik kan je moeilijk vertellen wat dat boek Ik voor mij betekende. Het was enorm beeldend. Het waren woorden die beelden opriepen, en die beelden konden dan ook weer andere woorden zijn. Ik wist toen al wel