| |
| |
| |
J.J. Oversteegen
Kwestie van lezen IV
Parijs-1945
Het moet eind 1945, begin 1946 geweest zijn dat de boekenauctionair Bom een veiling organiseerde in de Grote Zaal van het Concertgebouw, vreemd als het klinken mag. Ik verwierf bij die gelegenheid voor negen gulden de zes delen Oeuvres Complètes van Diderot (1819). Een uitgave voor lekkerbekken, al was het maar om de vijftienhonderd bladzijden die gereserveerd zijn voor Diderot's eigen Encyclopédie-artikelen. In het eerste deel van mijn exemplaar heeft Albert Verwey zijn ex libris geplakt, en daarop staat, behalve een gestyleerd bootje, de niet erg toepasselijke slagzin: ‘In de boeken / mag men 't zoeken // In der minnen zal men 't vinnen.’ ‘Vinnen’, echt waar, het zal wel door de dichter verzonnen zijn en niet door de ex-librettist Berlage. Op het schutblad van alle zes de delen prijkt ook nog de handtekening van Verwey's schoonvader Johannes van Vloten. Geen wonder dat ik trots was op die aanwinst, al moet ik toegeven dat de druk niet fraai is, maar dat kon mij toentertijd nog minder schelen dan nu. Bovendien maakt de overzichtelijkheid van de voor zijn tijd heel volledige editie alles goed, en natuurlijk het feit dat het zestal de wereld ingestuurd is vanuit het dierbare Hôtel Cluny.
In de laatste band, supplement-gedeelte, kan men aan het begin van de Voyage de Hollande lezen: ‘Je voudrais au voyageur une bonne teinture de mathématiques, des élémens de calcul, de géométrie, de mécanique, d'hydraulique, de physique expérimentale, d'histoire naturelle, de chin e, du dessin, de la géographie, et même un peu d'astronomie: ce qu'on a couture de savoir à vingt-deux ans quand on a reçu une éducation libérale.’ Diderot heeft gelijk, zoals bijna altijd. Op een ‘éducation libérale’, een brede en vrijzinnige vorming, kan ik bogen en dat is mij goed van pas gekomen toen ik voor het eerst een buitenlandse reis maakte. Dat was vrij gauw na de bevrijding maar niet onmiddellijk, want eerst moest ik nog aan een paar kleine beproevingen onderworpen worden.
Toen ik op 5 mei opdook, kreeg ik een donkerblauwe band met de 8 2letters CD (Civil Defence?) om mijn arm, ten teken van het feit dat ik
| |
| |
halffabrikaat soldaat was, ingelijfd bij de BSSG, de Binnenlandse Strijdkrachten Strijdend Gedeelte (alweer woorden die ik niet zelf verzonnen heb). Dat ik tot dat leger in wording toegetreden was, wist ik zelf totaan de bevrijding eigenlijk niet, maar een paar dagen daarvoor bleek dat ik mij zonder het te merken in oktober 1943, ten overstaan van twee ondergedoken Nederlandse krijgslieden, bereid verklaard had om voor Koningin en Vaderland de wapenen op te nemen. De eerste maand bleek mijn min of meer militaire status hoofdzakelijk uit het privilege om over een vrij groot gebied rond te reizen in een jeep met chauffeur, hier en daar een zwarte of bruine boosdoener oppakkend. Tenminste, als dat lukte en dat was niet altijd het geval. Mijn interessantste opdracht, bijvoorbeeld, viel in het water. Ik ging op pad om de buurman van L.E.J. Brouwer, de Bezem-fascist Baars, een doortrapt man die de hele oorlog door met hoge Duitse officieren verkeerd had, van huis te halen. Maar toen ik zijn tuin inliep, zag ik hem op het terras in het zonnetje zitten, met een officier van de Field Security. Baars had voor de Engelsen gespioneerd, of voor alle zekerheid óók voor de Engelsen, dat weet ik nog steeds niet. Ander geval: een beruchte bunkerbouwer, die ik in zijn Loosdrechtse villa moest oppakken, stapte in zijn motorbootje en voer, benzine was voor hem geen probleem, naar een eilandje dat met de auto onbereikbaar was. Niet aan gedacht. Zo gebeurde er meer, leuk was anders.
Toch werd ik na een maand nog een beetje meer soldaat gemaakt. Met mijn mede-bsers (Strijdend Gedeelte) werd ik opgeroepen om de dagen, en al gauw ook de nachten, door te brengen in een school in Laren, waar een begin gemaakt zou worden met onze militaire training. Wij kregen alvast de bijbehorende kleding. Iemand, de generaal Kruls van Militair Gezag misschien wel, had plannen met mij, en dat waren andere plannen dan ik zelf had. Overduidelijk bleek dat, toen ik met zo'n dertig andere bs-ers bevel kreeg om mij, na een verlofperiode van twee weken, in een Amersfoortse kazerne te melden. Ik praatte daarover met vier andere recruten, want zo kon men ons inmiddels wel noemen in onze uniformen, waarvan het jacket Canadees was, de lichter gekleurde broek Engels en de baret naar believen. Die pet was soms voorzien van het koperen embleem van de Nederlandse verbindingstroepen, daarvan hadden ze er bij de Prinses Irene Brigade blijkbaar nog wat over. Later heb ik gemerkt dat dit driedelige pak grote maatschappelijke voordelen bood. Militaire politiemannen keken altijd of je onder hun jurisdictie viel: een Engelse mp (Em Pie), bijvoorbeeld, wierp een blik op de broek die zijn bevoegdheid leek te bevestigen, aarzelde op grond van het jasje en besliste tenslotte dat hij niets met het voor hem staande individu te maken had zodra zijn oog viel op de
| |
| |
koperen speld en op het roze strookje langs de linker schouder, waarop in blauwe letters te lezen stond: nederland.
Een echt uniform, ook al riep dat herinneringen op aan de kapitein van K6penick, bracht een aantal fel begeerde voorrechten met zich mee. Je kon er, om maar iets te noemen, mee naar binnen bij de naafieetgelegenheden, zoals het vroegere Heck's in Amsterdam, waar alles gratis was. Maar ondanks die privileges zagen mijn vier lotgenoten en ik in verdergaande militarisering geen heil, in de Pacific was het nog lang niet zo rustig als in Europa. Wij stelden vast (de oorlog had ons achterdochtig gemaakt), dat het onvoorzichtig zou zijn om naar Amersfoort te gaan. Thuisblijven konden wjj ook niet. Voor ons zat er dus niets anders op dan ervandoor te gaan, natuurlijk in ons dubbelzinnige uniform want anders konden wij nauwelijks ons eigen dorp uit. Wij liftten, acht weken na de bevrijding, naar het zuiden, met Engelse, Amerikaanse en Canadese drietonners en jeeps, en hebben dat ongeveer twee maanden volgehouden. Toen moesten een paar van ons naar Holland terug om te gaan studeren. Ikzelf had tussendoor ook nog het noodeindexamen gymnasium-alpha af te doen, want met mijn bêta-diploma had ik geen toegang tot de geschiedenis-studie.
Hoe nu, vier tot vijfmaanden zonder lectuur?
Toch niet, de geallieerden streden vóór de cultuur en tegen de barbarij, en dat was vooral aan kostelijke kleinigheden te merken. Van de twee Canadezen die half Europa doorgetrokken waren om tenslotte bij ons ingekwartierd te worden (de jongste zei, toen hij mijn zuster zag: ha, dat is handig, hoef ik de straat niet op), kreeg ik, behalve zoveel scheepskaakjes, corned beaf en sigaretten als ik maar hebben wou, een hele berg boekjes. Die heetten toen nog met recht pocket-books want zij pasten in de voorzak van een soldatenjacket en werden dan ook speciaal voor de troepen te velde vervaardigd. Ik las al dat nieuwe moois in even grote hoeveelheden als het binnenkwam, tot verbazing van onze bevrijders die het verschijnsel zó belangwekkend vonden dat zij van illusieloze krijgers in geestdriftige gevers veranderden. Van die boekjes vond ik de allerkleinste (oblong) uitgaven het mooiste, ik heb er een paar door de jaren heen bewaard (Cannery Row van Steinbeck bijvoorbeeld). Maakten de Duitsers dat soort uitgaven ook voor hun soldaten? Ik ken alleen de met eikeltjes versierde namaak-prachtbanden waarin Mein Kampf uitgedeeld werd aan ss-ers die zich met blonde Breithiiftigen in de echt lieten verbinden, met geen ander doel dan het voortbrengen van een jeugd die de toekomst heeft.
De lectuur van de zakboekjes voor de Armed Services was niet mijn 1 84enige aanraking met de letterkunde, ik leerde ook een paar geünifor- | |
| |
meerde schrijvers kennen. Niet Nijhoff of Donkersloot, maar als eerste, klein beginnen, Willem van lependaal die aan de nieuwbakken soldaten in de Larense school Engelse les gaf, al kende hij, eerlijk gezegd, zelf niet meer Engels dan de gemiddelde passagierende matroos. Profiterend van het vertrouwen dat zijn droefgeestige apegezicht inboezemde, had hij een aanstelling als tolk-vertaler in de wacht weten te slepen. Zijn lessen waren eenvoudig en doeltreffend. Wij zaten met zo'n man of tien rond de toog die Van Iependaal uit een rijdende veldkantine had gesloopt en vroegen, onder het maken van het V-teken en tegen een kleine vergoeding, de een na de ander om ‘toe bier, wan voor joe’. De barman-leraar, die tegen een geaffecteerde uitspraak van het Engels met meedogenloze spot optrad, tapte dan twee glazen Engels bier uit een groot vat, schoof er één naar de klant (‘plies’) en dronk het andere zelf leeg. Ik wist al iets over lependaal's oplichterijtjes in Rotterdam, via Jaap van der Ster die met hem in een agitprop-cel gezeten had, of in iets anders uit de communististische folkore. Natuurlijk nam ik de flessetrekkende melancholicus mee naar Heideweide. De zaterdagavond voordat ik mijn biezen pakte, met warme instemming van Van Iependaal die vaderlijke gevoelens voor mij had opgevat, brachten wij door bij de Van der Sters. Willem had een forse fles geparfumeerde benzine, ‘eighty proof gin’ geheten, op de kop getikt, een extraatje bovenop de soldij die hem toekwam voor zijn linguïstische inspanningen.
Plotseling zat de kamer van Jaap en Cor vol met uniformen: Van Iependaal en ik, de boekillustratrice Guusje Inckel en Jacques Gans. Jacques Gans! De schrijver van Liefde en goudvissen, een boek dat ik verslonden had, tegelijk met Jan Camperts Slordig beheer (zelfde vechtpartij in het Vondelpark). Dat waren de romans waarin te lezen stond hoe echte bohémiens met het leven omsprongen. Bohémien Gans vertelde die avond prachtige verhalen over zijn opleiding in het Engelse leger (eigenlijk was hij daarin ondergedoken om niet in het Nederlandse te hoeven maar dat kan ik niet allemaal uitleggen), en verder gaf hij te kennen dat hij voorgoed afgerekend had met zijn radicale verleden. ‘Ik wil in een land leven,’ verklaarde hij met grote stelligheid, ‘waar je weet dat het de melkboer is als er 's morgens vroeg gebeld wordt.’ ‘Maar de melkboer komt helemaal niet meer aan huis,’ zei ik, niet om hem te pesten maar eerder om hem tegen al te hoog gespannen verwachtingen te beschermen. Prompt kreeg ik een donderbui van de dromerige anarchist over mij heen, en dat was oppassen want hij was een hogere in rang. Wanneer ik Gans later in Amsterdam tegenkwam, altijd om een praat je verlegen omdat bijna iedereen hem als Telegrafist was gaan mijden, stelde hij zonder mankeren vast: ‘De melkboer komt bij ons wél aan de deur.’ Hij koesterde zich in de weelde van zijn nieuw
| |
| |
verworven comfort en begreep niet goed waarom anderen zich daar zo zkwaad over maakten. In onze dagen zou hij, eerlijk is eerlijk, een stuk
Heimwee naar het zuiden? Dat viel wel mee, maar waar hadden vijf asemi-soldaten die niet naar Amersfoort, dus het oosten, wilden, anders been moeten gaan? Naar het noorden soms, waar de mensen ook pas kort bevrijd waren en dus nog half in de oorlog leefden? Onze eerste bestemming was Brussel, waar de Amerikanen al een halfjaar zaten en waar bovendien een collega van de vader van twee van mijn reisgenotten directeur van een Frans-Nederlandse bank was. Daardoor konden wij voor verblijfskosten net zoveel geld opnemen als we nodig hadden, en dat hebben wij gedaan In onbekrompen mate zelfs, maar omdat vanwege de ingewikkelde valutamarkt pas na een jaar afgerekend kon worden hoefde ik later al met al niet meer dan een gulden of zeventig terug te betalen, op grond van de geheimzinnige wetten van het bankwezen waarvan ik helaas in mijn verdere leven niet meer heb mogen profiteren. Die hele reis, van meer dan twee maanden, heeft mij uiteindelijk zelfs geen cent gekost, maar juist wat handgeld opgeleverd: toen wij in Holland terugkwamen hoorden wij dat wij recht hadden op een dagvergoeding (derving van inkomsten) over de periode die wij in de Amersfoortse kazerne doorgebracht zouden moeten hebben, tot aan het vertrek van onze eenheid naar een opleidingskamp in Engeland. Aangezien de administratie over die periode weggeraakt was, of nooit bestaan had, kreeg ik dat geld op grond van een eenvoudige schriftelijke aanvraag begin 1946 in een manila-envelop over een houten tafel toegeschoven. Mijn schuld aan de Banque de Paris et des Pays-Bas, in Brussel en Parijs, en ook nog de Diderot-uitgave en een stapeltje andere boeken, heb ik daarvan kunnen betalen. Een vergoeding voor de Larense tijd kregen wij niet want toen waren wij nog niet onder de krijgstucht gesteld. Een boeiend instituut, het leger, dat, beginselvast, alleen maar betaalt voor dienst-uren die niet gemaakt zijn.
In Brussel stond ons niet alleen de bank ter beschikking maar ook de naafi-restaurants en naafi-winkels (eten, sigaretten, ondergoed, sokken, nieuwe khaki hemden). Bovendien was daar de allerhartelijkste directeur van de bank, die ons onderdak verschafte en liet delen in zijn beschaafde gewoonte om peinzend de nacht in te glijden met een goed glas cognac in de hand. Op trams mochten wij als soldaten zonder betaling meerijden. Wij konden dus overal naartoe, naar de Grote Markt bijvoorbeeld op de dag dat De Gaulle daar met zijn armen in de lucht stond. Later heb ik uit De tranen der acacia's, de literatuur begeleidt nu eenmaal al mijn stappen, opgemaakt dat Hermans er op hetzelfde mo- | |
| |
ment geweest moet zijn, want hij beschrijft heel nauwkeurig hoe het allemaal toegegaan is. Of had hij dat in de Cineac gezien?
Na drie dagen rondlopen deed ik een ontdekking die mij een lustoord binnenvoerde waar ik een paar weken lang verbleven heb. Geen bordeel, ik ben Morriën niet, maar het Egmontpaleis. Dat was een achttiende-eeuws gebouw (later las ik in een brief van Voltaire dat hij er een paar dagen gelogeerd had), dat beschikbaar gesteld was voor verlofgaande geallieerde soldaten. Het kan haast niet anders of het Egmont-paleis werd als militair recreatiecentrum ingericht door iemand die tijdens de hongerwinter in Noord-Nederland ondergedoken had gezeten en daardoor de diepste verlangens van die categorie oorlogsslachtoffers kon peilen. De bezoeker kwam de formele voortuin binnen door het hek aan het Kleine Zavel, met de gildebeelden, en liep tussen de palmhaagjes door naar een wijdse deur die je zonder bellen of kloppen kon openduwen. Zo kreeg je toegang tot een trappenhuis van een statigheid als ik tot dat moment nog niet aanschouwd had. Er was ook ergens een binnenplaats, maar nu ik probeer te bedenken waar die zich bevond, merk ik dat ik dat niet meer weet.
Vanuit de hal, dat kan ik mij nog wel duidelijk voor de geest halen, kon je aan de ene kant de vleugel inlopen waar zich de officieren vermeiden (geen woordspeling). Als de deuren openstonden zag je ze zitten, Engelsen en Amerikanen, maar de eersten hadden klaarblijkelijk de vrije hand gehad bij de aankleding van die vertrekken want je zag er overal clubfauteuils staan en er was een biljartkamer. Messbedienden liepen af en aan met blaadjes. Misschien had ik ook daar rustig binnen kunnen stappen, militaire politie had er niets te maken en de lijzige bezoekers waren ongetwijfeld te beleefd om te vragen wat je kwam uitvoeren, maar ik had daar geen behoefte aan. Aan de andere kant van de hal viel meer te beleven. Daar bevond zich namelijk niet alleen een kantine voor het voetvolk, maar ook een tweetal vertrekken die ingericht waren als bibliotheek en gramofoonplatenkamer. De vloerkleden van die zalen waren een beetje moe, om het in boekverkoperstaal te zeggen, maar wat mag men verwachten, in een gebouw waar eerst de Duitsers gehuisd hadden (er stonden nog wat boeken van hen) en nu al een jaar lang de geallieerden, allemaal met stevige schoenen aan hun voeten. Voor het overige was op die enorme kamers niets aan te merken. De wanden van de bibliotheekzaal waren volgestouwd met het beste op het gebied van wetenschap, kunstgeschiedenis en literatuur dat de Angelsaksen en Fransen voortgebracht hebben, vaak in vlekkeloos mooie banden want die boeken werden nauwelijks uit de kast gehaald. ‘Kijk,’ leek een Engels-Amerikaanse commissie, aangevuld met een Franse of Waalse attaché, te hebben willen zeggen, ‘jullie hoeven hier
| |
| |
niet heen te komen, vrijheid blijheid, maar voor het geval dat je een verloren uurtje hebt zetten wij een boekerij neer waarover wij geen klachten willen krijgen.’ En werkelijk, te klagen viel er niets, ook niet over de platenverzameling, waarin alle, maar dan ook alle muziek te vinden was die ik had horen bespreken, maar slechts zelden kunnen beluisteren. In beide kamers stonden, voor de meer systematische gebruikers, kaartenbakken waarin het volledige boeken- en platenbezit geregistreerd was.
Mijn dagindeling, die de eerste dagen bestaan had uit rondzwerven door de stad, musea bezoeken, kerken en oude gebouwen bekijken, en tina het avondmaal samen met één van mijn reisgenoten bekoorlijke en toegefelijke kiekenvrettertjes aanklampen, veranderde drastisch. Ik begon de ochtend, na het ontbijt bij de bankier, met een uurtje muziek in het paleis. Iedereen die daar eenmaal binnen was, en dat was iedereen die er in uniform binnen ging, kon een stapel platen, in stevige foudralen gehuld, uit de kast halen en daarmee naar boven gaan, naar de chambres séparées op de eerste verdieping, waarvoor zo weinig lieft-hebbers waren dat er altijd wel één vrij was. Na een paar dagen kenden de vaste bezoekers elkaar, we maakten een praat je voordat we ons afzonderden, zoals je dat ook wel ziet bij geleerden die zich, om rust aan het hoofd te hebben, een jaar terugtrekken in een gesubsidieerde instelling. Van de faciliteiten die door het Egmontpaleis geboden werden, maakten overigens bijna alleen Amerikanen gebruik. Ik heb daar voor het eerst dat type mensen ontmoet waar ik nu meteen aan denk als ik ‘Amerika’ zeg: leergierig, hoffelijk, open van geest maar wel een beetje zwaar op de hand.
In ieder van de kamertjes aan de bovengang stond een grammofoon, een fauteuil en een rooktafeltje. De grammofoon kon acht platen tegelijk aan. Als de naald de laatste groef van een plaat had bereikt, na vijf tot zes minuten, zwaaide de arm weg en de volgende schijf viel uit zichzelf omlaag, de naalddrager draaide weer naar binnen en daalde behoedzaam op de nieuwe plaat. Ook als er geen geluid uit het toestel zou zijn gekomen, had ik er urenlang naar kunnen kijken. Bij muziekwerken die op meer dan één plaat opgenomen waren, was, om de mogelijkheden van het vernuftige mechaniek nog beter tot hun recht te laten komen, in veel gevallen de nummering van de plaatzijden aangepast: niet aan de voorkant ?, aan de achterkant 2, enzovoort, maar bijvoorbeeld en 6, 2 en 5, 3 en 4. Pas halverwege een lang muziekstuk moest je opstaan om de hele stapel om te keren. De jeugd uit het cd-tijdperk zal nooit het gevoel van luxe kennen dat de luisteraar ervoer als hij een kwartier, of zelfs een half uur, kon blijven zitten in plaats van vijf minuten.
| |
| |
Na de muziekséance en een kopje cichoreikoffie met cake in de kantine, zocht ik beneden wat boeken uit en ging daarmee naar mijn kamertje terug, dat nog steeds beschikbaar was want ik had het bordje ‘vrij’ op de deur maar om te draaien en er stond ‘bezet’ op. Als je een tijdje van je kamer ging liet je dat bordje zo hangen, dat mocht want iedereen deed het. Tot de lunch, die ik ook wel eens vergat, bleef ik zitten lezen, eerst bladeren en dan lezen, de beste manier om te ontdekken aan welk boek je het meeste plezier zult gaan beleven. Ook de middag begon met lezen en dan kwam, na de thee, ter afsluiting de muziek weer aan de beurt. Om een uur of zes ging het sprookjespaleis dicht, ik vertrok naar een naafi-restaurant vlakbij Sinte Goedele, en nam daarna de tram huiswaarts, voor het slaapmutsje met de bankier. Soms, niet vaak want deze manier van leven was goedkoop, moest ik even naar de bank, waar ik geld kreeg en in ruil daarvoor een papiertje tekende dat op een grote pin geprikt werd, zodat je de indruk kreeg dat de bankemployees er verder niets meer mee te maken wilden hebben. Ik heb later zelf moeten opgeven hoeveel ik opgenomen had, de bank kon dat niet nagaan.
Voor mij had het zo nog wel even mogen doorgaan, maar er kwam, het was perslot het paradijs, een eind aan. Om redenen die ik vergeten ben brachten wij de Nederlandse militaire attaché, die een kennis van onze bankdirecteur was, na een paar weken een bezoek. Hij nam met genoegen kennis van onze poging om onze horizon te verbreden en stelde na enig nadenken vast dat hij over ons niets te zeggen had omdat wij feitelijk geen militairen waren. Maar hij had vervelend nieuws. Er was een eenheid Nederlandse militaire politie onderweg om weggelopen soldaten te zoeken, en, meende de attaché, het zou best kunnen dat het dienstkloppers waren die onze status anders beoordeelden dan hij en dat zij ons als deserteurs zouden beschouwen. ‘We zijn nog in oorlog,’ zei hij zorgelijk, ‘dus daar kon wel eens een flinke gevangenisstraf op staan.’ Twee jaar, vijf jaar zelfs, het zou hem niet verwonderen. Maar hij zag ook wel in dat het risico voor ons nog groter werd wanneer wij naar Holland terug zouden gaan. Wel moest hij ons voor de goede orde aansporen om ons bij ons onderdeel te melden maar net als wij vroeg hij zich af wat dat precies was, ‘ons onderdeel’, en dus ook of een verhuizing naar Parijs niet een meer voor de hand liggende oplossing was. Een aardige man, hij maakte de indruk jaloers op ons te zijn maar hij behoorde niet tot het mensensoort dat dan denkt: jou zullen wij wel eens krijgen. Hij gaf ons zelfs een briefje mee voor zijn collega in Parijs, die ons evenmin iets in de weg zou leggen (er werd beweerd dat zijn oorlogsverleden niet brandschoon was en dat hij daarom liever niet de aandacht trok).
| |
| |
Begin augustus stonden wij weer bij een kazerne om te kijken of er transport zuidwaarts, richting Parijs, te vinden was. Ik voel nog altijd een lichte wrok dat wij niet in Brussel mochten blijven zolang de stad geallieerd verlofcentrum was. Niemand had last van ons. Eén geluk: ik had een geblancode draagtas op de kop kunnen tikken, zo breed als een a weekendtas en tweemaal zo lang. Daar konden heel wat boeken in. Hij was bij ons vertrek uit Brussel al half vol, want overal in die stad waren alweer boekwinkeltjes waar je voor een appel en een ei de werken van de Surrealisten kon vinden die bij de Belgen op dat moment blijkbaar uit de mode waren maar bij mij nog lang niet. Ik had bij Pfann in de Poort de drie delen van Transition, die in Den Haag verschenen zijn, op de kop kunnen tikken en dat had mijn appetijt voor Dada, Surrealisme, ‘orfische teksten’, droomprotocollen en gekkentaal gewet. Nu nog, als ik mijzelf wil verwennen, neem ik die boekdikke tijdschriftnummers uit de kast. Ik ben ervan overtuigd dat het met iemand als Lucebert net zo gegaan is, maar dan wel met indrukwekkender gevolgen.
Parijs - ik had, zoals iedereen in die jaren, al een voorstelling van de hoofdstad van onze wereld voordat ik er ooit geweest was: zachtgrijs, weemoedig, luchthartig, armoedig op een romantische wijze en met allerwegen hoogbenige schoonheden die zich naar een onbekende bestemming voortspoeden. Maar toen de open truck, waarop wij, over de chauffeurscabine heen, de rechte Route Nationale af stonden te turen, de stad op twintig kilometer genaderd was en wij haar in het wazige zomerlicht zagen liggen, leek zij op niets zozeer als op een oosterse stad zoals Bauer die geëtst heeft. In de trillende lucht gaf de blanke welving van de boven alles uitgetilde Sacré Coeur de stad het aanzien van een achteroverliggende moedergodin. Alsof hij niet echt bij dit vrouwelijke tafereel hoorde, stond ver naar rechts de Eiffeltoren. Rastignac! zei ik, maar mijn metgezellen wisten niet waarover ik het had, mijn Hollandse reisgenoten niet en de Amerikanen niet, die ons vanuit hun Brusselse kampement een lift hadden gegeven, met een tussenstop van een halve nacht op één van de vele vliegveldjes van plaatijzer in Noord Frankrijk.
Tien kilometer van de stad, in de buurt van Le Bourget, hadden de Amerikanen hun bestemming bereikt, Parijs hielden zij voor gezien. Het lukte ons pas de volgende morgen vroeg, een auto tot in de stad te vinden. Frans geld hadden wij zo weinig (dat was er in Brussel niet), dat wij geen bus durfden te nemen. Om half zeven werden wij afgezet bij de trappen van de Madeleine, en omdat één van ons gehoord had dat de cafés tegenover het Gare du Nord al vroeg open waren (de andere natuurlijk ook, maar onze tijdelijke aanvoerder had zijn informatie van een vooroorlogse treinreiziger), sjokten we daarnaartoe en maakten ons
| |
| |
geld op aan vijf koppen koffie. Om tien uur ging de bank aan de Chaussée d'Antin open. Daar wachtte ons een kleine teleurstelling: geen bevriende directeur, er waren in Parijs wel tien directeuren, maar een afgemeten heer die van onze twee bankierszonen eerst een legitimatiebewijs wilde zien voordat hij een gelimiteerd bedrag wilde uitkeren. Voor onze opvattingen was dat gelukkig zo liberaal dat wij er met zijn vijven ruim van hebben kunnen leven, zolang als wij gebleven zijn. Enkelen van ons konden er later zelfs nog mee naar Marseille. Bovendien waren er ook in Parijs geallieerde winkels en kantines en 's avonds konden wij terecht in de soldatenclub aan de rue Gabriel. Daar kreeg je bij de ingang bonnen voor bier, cola en kleine hapjes, zoveel als je maar hebben wilde, dus dat had eigenlijk ook wel zonder bonnen gekund. Onderdak vonden wij in een gerequireerd hotel, waar wij op banken in de hal getolereerd werden. De volgende ochtend, 7 augustus, was het nog donker toen wij gewekt werden door voorbijhollende krantenventers, die wij in vlagen iets hoorden roepen als ‘bon bâton mic’ of ‘bombe tonic’, wat een atoombom was wist nog niemand. Daarna sliepen wij een paar weken bij het Rode Kruis in een bijhal van het Gare de l'Est, waar vooral gerepatrieerde Franse arbeiders, en natuurlijk allerlei lieden die liever niet over hun verleden praatten, een aantal nachten doorbrachten. Het was geen riant maar wel een beschut nachtverblijf. De repatrianten, en wij, sliepen er in ijzeren bedden, die vroeg in de ochtend door een paar potige mannen rechtop gezet werden, hoofdeinde naar beneden. Bij het binnenkomen van de hal riepen zij ‘debout!’, en wie niet als de bliksem zijn bed uitkwam, werd wakker tussen een hoop dekens en met hoofdpijn. De tweede dag al sprongen ook wij als een veer van onze brits als wij ‘opstaan’ hoorden roepen (grappemakers deden dat natuurlijk ook wel zonder dat het
klokje van gehoorzaamheid geslagen had).
Net als in Brussel maakten wij alleen maar een paar uitstapjes met zijn vijven: een rondvaart op de Seine (de enige keer van mijn leven, ik heb er nog een foto van), de Eiffeltoren op, de Invalides in voor het graf van Napoleon. Allemaal dingen die voor ons weliswaar kosteloos waren, maar waar wij in onze merkwaardige uitmonstering liever niet alleen opafgingen. Met elkaar vormden wij een legertje, dat door zijn collectiviteit het bewijs leverde dat soldaten er ook zó uit konden zien. Andere dingen dan die toeristische tochtjes deed ik alleen, de anderen bleven misschien bij elkaar maar dat weet ik niet zeker. De hele stad liep ik af, maar zoiets als het Palais d'Egmont was nergens te vinden, alle lekkernijen van dat soort waren voor officieren (Parijs was Head Leave Centre of Europe, dat zal de reden wel zijn geweest). Heel erg vond ik dat niet, op straat was genoeg te beleven. Lopen, onmatig veel
| |
| |
lopen, zoals ik dat tot mijn zestigste ben blijven doen in steden waarvan ik houd, Amsterdam, Antwerpen, Parijs, Londen, New York, Rome, Milaan, Barcelona. Als ik een naafi-restaurant, of iets vergelijkbaars van het Amerikaanse leger, passeerde (er waren er genoeg), liep ik even binnen, at en dronk wat, en daarna stapte ik verder. Er waren twee dingen om naar te kijken, behalve de stad zelf: de boekenstalletjes (waar je voor een paar centen ook uit kranten gescheurde Daumiers en puntgave Japanse prenten kon kopen, ik heb er nog stapels van) en de Parijse vrouwen, precies zo hoog op de benen als ik altijd gehoord had. Extra hoog zelfs in dat jaar, want de mode schreef voor dat de Parisiennes in plaats van gewone schoenen drie centimeter dikke gekleurde blokjes onder hun voeten bonden, met in dezelfde tint veters die over de voeten getrokken werden, dan om de enkels en vervolgens kruislings omhoog tot vlak onder de knie. De haren droegen zij naar voren opgestoken en met houten kammen vastgeprikt. De Japanners mochten aan de andere kant van de wereld zo goed als verslagen zijn, Parijs hadden zij stevig in handen.
Boeken... Gewend als ik was aan de woekerprijzen die in Nederland tegen het eind van de oorlog betaald werden, wist ik niet wat mij overkwam toen ik alweer een stad vond waar ik voor een paar gulden mijn draagtas vol kon maken, en daarna een tweede, die ik kocht van een jongetje dat hem waarschijnlijk gejat had. Half Parijs dreef zwarte handel met legergoederen, ook ik een beetje. Iedere militair kon namelijk in een soldatenwinkel aan de boulevard Saint-Martin één paar nylons en een lipstick per dag krijgen (was dat een tegemoetkoming aan travestieten of hadden ze gewoon vergeten om aan het personeel van de winkel te zeggen dat alleen damessoldaten recht op die fraaiheden hadden?). Die artikelen waren nog zó gezocht dat iedere boekhandelaar ze grif als betalingsmiddel aanvaardde.
Het eerste boek dat ik kocht, hoe kan het anders bij een lezer die door Du Perron opgevoed is, was het Journal van Stendhal, in de selectie van Casimir Striyenski. Ik las het achter elkaar uit, bij het karige licht in het Gare de l'Est, maar ik moet bekennen dat dit dagboek uit mijn geheugen weggespoeld werd toen ik een paar dagen later Armance in handen kreeg. Toch niet zó perronesk, moet ik vaststellen. Een paar andere nieuwigheden die mij de rest van mijn leven zijn blijven vergezellen (in willekeurige volgorde): Chamfort, La Rochefoucauld, Ronsard, Pascal, Villon, Jarry, Joubert (over wie ik later met Roland Barthes goed kon praten, zijn en mijn vriend Pierre Bellaunay was bezig aan een boek over Joubert toen hij uit wanhoop voor een trein sprong), Paul-Louis Courier (waarover de literaire encyclopedieën zwijgen) en
| |
| |
Remy de Gourmont (waarover de laatste zestig jaar iedereen zwijgt).
Met mijn steeds vollere tassen, die ik overdag bij de Boule d'Or aan het Place Saint-Michel parkeerde omdat wij niets op het station mochten laten liggen, sleepte ik mij laat in de middag naar de rue Gabriel om daar mijn reisgenoten terug te vinden, iets te eten en daarna toenemend beschonken met toenemend beschonken Amerikaanse Italianen, Amerikaanse Polen, Amerikaanse cowboys, Amerikaanse Indianen, Amerikaanse Ieren, Canucks en Canadians, Britten, Schotten en Springbokken te praten. Op de bonnen kon je weliswaar alleen bier krijgen maar waarvoor dienden de diepe broekzakken als er geen met vilt beklede heupflessen in opgeborgen werden? Soms ging één van de tafelgenoten met een onverschillig kijkende wac (lid van het Women Auxiliary Corps) naar buiten om de benaming van deze marketensters inhoud te geven. Als ik frisse lucht nodig had, ik rookte in die dagen nog, liep ik ook wel eens de tuin in. In mijn herinnering stond daar tegen iedere boom een dienstverlenende soldate, brandende sigaret in de neerhangende rechterhand, het rechterbeen opgetrokken als een hondje dat per vergissing aan de verkeerde kant van de boom is gaan staan, en voor de rest door een zwaaiende krijgsman aan het oog onttrokken. Misschien heb ik dat maar één keer gezien, maar dan heeft het wel erg veel indruk op mij gemaakt. Wat ik mij in volle zekerheid herinner, was dat soms van buiten grauwende geluiden kwamen, die er op wezen dat officieren van het aangrenzende luxe-etablissement in onze tuin doorgedrongen waren (aan hun kant waren geen wacs). Dan ging iedereen eropaf om de indringers te verdrijven, soms met harde hand, want zulke officieren waren in overtreding omdat onze plaats van vertier, de Skittle Club, voor hen out of bounds was. Zij zouden er dus geen werk van maken als zij zich in dat verboden gebied bezeerden, er bestond in die tuin een hiërarchie die omgekeerd evenredig was aan die van het leger in
normale doen.
In de Skittle Club (er was inderdaad een kegelbaan) speelde een damesorkestje liedjes uit de oorlogsjaren, vaak in een aandoenlijk walstempo, ‘Kalamazoo’, ‘Don't fence me in’, ‘Don't know where, don't know when’. De glazen bier werden er rondgebracht door Franse vrouwen, doorgaans van rijpere leeftijd. Een onverbiddelijke code wilde, dat geen van de overzeese soldaten een vinger uitstak naar die Parisiennes, waarschijnlijk omdat zij dat afgeleerd hadden (voor de Parijzenaars waren alle geallieerde militairen, ik moet het maar zeggen zoals het was, leden van een nieuw bezettingsleger). Van één van de diensters kon ik mijn ogen niet afhouden: van lijf Arletty in Hotel du Nord, van gezicht eerder Viviane Romance. Haar naam was Mounique, een beetje vreemd, maar aan ‘Monique’ had zij zo'n hekel dat iemand die haar per
| |
| |
ongeluk zo noemde een half uur op zijn bier kon wachten. Op een avond zat haar dienst erop om negen uur, zij liep naar buiten langs het tafeltje waar ik zat te discussiëren en zei, eerder constaterend dan vragend: ‘Vous venez’. Ze had mijn blikken blijkbaar opgevangen. Wij liepen naar haar appartementje, achter het Gare Saint-Lazare, een heel eind maar een bus wilde zij niet nemen. Toen wij in haar kamer gekomen waren, vulde zij een emaille teiltje met koud water, en maakte aanstalten, haar Japanse voetsteuntjes los te maken. Natuurlijk liep ik vliegensvlug naar haar toe, en ontbond haar schoeisel. Toen haar ene voet in het teiltje stond, trok ik de strik van de andere schoen los en liet, ik vond dat ik dat heel geraffineerd aanpakte, mijn wijsvinger even over haar knie glijden, de rokrand een centimeter opduwend. Maar Mounique nam mijn hand en legde hem op de kuit waar de veter begon. ‘Ah non,’ zei ze, ‘pas nous.’ Ik heb nooit geweten of ze bedoelde: oh nee, baasje, dat is niet voor jou weggelegd (‘je mag met je oogjes kijken’, zei mijn grootmoeder als ik mij vergaapte aan een begerenswaardig voorwerp, ‘maar niet met je handjes’), dan wel: wij hebben dat er niet bij nodig. Ik houd het maar op het laatste. Het kan ook zijn dat er op de achtergrond een man was, een man die, wie weet, politieke problemen had. Op een zijdelingse opmerking van mij over Pétain die in die dagen voor de rechter stond (mijn vrienden en ik zijn er keer naar gaan kijken maar het was een saaie bedoening en Pétain zat niet in het bankje), antwoordde zij alleen maar: ‘Oh, tu sais, le maréchal!’ (zij sprak mij aan met ‘tu’, ik bleef ‘vous’ zeggen).
Na de voetwassing aten wij wat en gingen toen slapen, zij in haar kleine slaaphol, ik in de huiskamer. Ik hoorde hoe zij haar kammen op een tafeltje legde en zich daarna uitkleedde (ik hoor het nog), maar ik bleef in mijn reservaat. Heel verstandig, want de volgende ochtend zei zij ‘merci’ en ging over iets anders praten. Ik heb dus niet met een parisienne geslapen, toen niet en later evenmin, bij wijze van eresaluut aan Mounique - hoop ik.
Niemand zal mij ervan verdenken dat ik dit verhaal voor mijn eigen plezier vertel, of om mijn vrienden en familieleden iets te laten horen over een deel van mijn verleden waarvan zij het fijne niet weten, want dat zou betekenen dat ik mijn Rasterlijke plicht verzaak om verslag uit te brengen van mijn lezersontwikkeling. Deze reisherinneringen lopen natuurlijk uit op de ontdekking van nieuwe boeken en nieuwe manieren van lezen.
Ik ken het verhaal over de Fransman, waarvan wij nu wel denken dat hij zoveel leest maar die geen boek aanraakt, terwijl zijn vrouw het ene kasteelromannetje na het andere soldaat maakt, maar ik weet niet zo net
| |
| |
of deze ontmaskering van een cliché zelf niet een ideé reçue is. Gaat het wel voor genoeg ‘gewone Fransen’ op om waar genoemd te worden? Mounique was niet literair geïnteresseerd, mijn aanwinst van de dag bekeek ze vluchtig en zonder herkenning, maar in haar glaswerk-kastje stond op de onderste planken een lange rij Romain Rolland, een paar Colette's, Le Feu en L'Enfer van Barbusse en vooral romans van Jean Giono, haar favoriet, die ik niet gelezen had maar van wie ik nu kan vaststellen dat het geen gekke voorkeur is, al is het niet de mijne. Er was trouwens meer in dat kastje te vinden, maar Mounique gaf daar weinig om (neergezet door de geheimzinnige man?). Ik mocht in mijn schoudertas stoppen wat mij beviel, behalve Giono. Daar heb ik L'Enfer aan overgehouden, en Guignol's band dat Mounique zelfs nooit ingekeken had. In beide boeken staat voorin een handtekening, en als dat de hare is kan ik het alleen maar betreuren dat hij onleesbaar is want ik ken haar achternaam niet en zal haar dus nooit meer terug kunnen vinden, gesteld dat zij nog leeft.
Over het lezen of niet lezen van gewone Fransen kan ik nog wat meer vertellen. Tussen 1945 en 1965 ben ik ieder jaar drie tot acht weken in Frankrijk geweest en tijdens die verblijven heb ik heel wat ‘gewone Fransen’ leren kennen. Wat mij opviel was niet dat zij meer zouden lezen dan ‘gewone Nederlanders’ (daar heb ik geen gegevens over), maar wel dat in Frankrijk, tenminste in de jaren dat ik dat goed heb kunnen bekijken, buiten de beperkte kring van literair gepreoccupeerden meer boeken gelezen werden waar ikzelf van houd. Ik kan ook harde feiten noemen die meer bewijzen dan mijn persoonlijke indrukken. De eerste jaren na de oorlog bestond er in Frankrijk een politiek-culturele organisatie waarvan ik in ons land nooit een pendant gezien heb. Op een dag in 1947 kwam ik tijdens een lifttocht terecht in een ‘relais’ van die beweging, die zich ‘Mouvement Laïque des Auberges de Jeunesse’ noemde. De leden, zowat honderdvijftigduizend, waren jonge arbeiders, tussen de zestien en dertig jaar oud. De relais waren over het hele land verspreid, er was zelfs een gids van. Voor een bedrag dat je zelf mocht bepalen (er hing een houten bus aan de wand waar je geld in kon gooien als je niet te erg omhoog zat) kon je er overnachten en koken. De ideeën van de mlaj waren anarchistisch getint, al waren veel van de leden wel aangesloten bij de cgt, de oppermachtige communistische vakbond (waar zij natuurlijk met argwaan bekeken werden). Met een klein groepje van die jonge mensen heb ik een paar dagen opgetrokken, een jongen van tweeëntwintig, Marcel, en drie meisjes tussen de achttien en twintig die zich beurtelings in Marcel's oksel nestelden wanneer hij zat te vertellen over een of ander historisch monument of bouwwerk waarnaar wij zaten te kijken. Marcel was machinebankwer- | |
| |
ker, één van de meisjes werkte op een naaiatelier, de tweede was
‘repasseuse’, linnenstrijkster, en de derde winkelmeisje. Gewoner kan niet. 's Avonds werd over politiek gepraat maar ook over kunst en literaatuur, op een manier die ik verder ook wel in Italië maar nooit in Nederland ben tegengekomen, al moet ik daar meteen bij zeggen dat ik mij in eigen land altijd ver heb gehouden van groepstoestanden en dus, wie weet, onbillijk ben tegenover ‘gewone’ Nederlanders.
Al in 1951 was het trouwens ook met de Mouvement Laïque gedaan, de koude oorlog heeft deze nauwelijks georganiseerde libertaire beweging in splintergroepjes uiteengedreven. Maar dat moment van emancipatie heeft dan toch bestaan (is er eigenlijk ooit iets over geschreven?), zen ik kan mij niet voorstellen dat die meisjes boeketromannetjes zijn gaan lezen en dat die jongens allemaal voetbalsupporters werden of vakbondsleden die de literatuur een instrument van de laat-kapitalistische onderdrukking vinden. Hoe zou dan verklaard moeten worden dat er zoveel klassieke schrijvers in de Franse boekwinkels liggen, in een keur van goedkope edities? Het kan natuurlijk wel waar zijn dat het gewone publiek zich afgekeerd heeft van een groot deel van de recente literatuur, met haar petieterige levensfeitjes, haar gebrek aan verbeelding, haar ideeënloze constructen, haar kwasterige gezochtheid (ook in de Nederlandse literatuur niet onbekend). Tja...
Komaan, niet kankeren, blijmoedig de lege toekomst onder ogen zien en eerst nog even terug naar het flatje van Mounique. Na het ontbijt ging mijn gastvrouw boodschappen doen terwijl ik thuis bleef zitten lezen. Eén ochtend en het is mij alsof het om een hele levensfase gaat. 's Middags nam Mounique mij mee naar een bioscoopje in de buurt, rue d'Athènes (het heette ‘Théatre des Agriculteurs’, of is dit een bizarre streek van mijn geheugen?), want zij vond dat ik kennis moest maken met haar lievelingsacteur, Raimu. Van de film herinner ik mij niets meer, maar het zaaltje! Leren fauteuils waarin je diep wegzakte, art déco-asbakjes op iedere leuning en hooguit vijftig zitplaatsen. Zijn er meer van zulke buurtbioscoopjes geweest? Gelukkig werd de excentriciteit niet te ver gedreven en liep er in de pauze een serveuse rond met een dienblad voor haar buik. Esquimau Gervais, demandez Esquimau Gervais! Ik ben daarna ieder jaar minstens één keer naar Les Agriculteurs getogen (er werden vaak oude films vertoond, zoals bij ons in De Uitkijk en in de nachtvoorstellingen van Kriterion), totdat het zaaltje ‘opgeknapt’ werd. Dat was rond 1960, in die jaren dat bijna alle met worsten volgehangen, donkere en rommelige, Parijse winkeltjes glazen deuren en blinkende vitrines kregen, en dat Malraux, de Grote Werkster van Parijs, ieder jaar weer een nieuw gebouw afgeborsteld bleek te heb- | |
| |
ben. Ik vond dat toen rampzalig, mijn parelgrijze Parijs maakte plaats voor een stad, bleekgeel als een leverlijder. Maar eerlijk duurt het langst: nu geniet ik ervan.
Wat niet wegneemt dat ik bij ‘Parijs’ nog steeds het beeld voor ogen krijg van Parijs-1945 (dat tot 1958 is blijven bestaan). ‘Beeld’, ‘voor ogen’, de taal is weer ontoereikend, te vaag en te precies tegelijkertijd. Het ouderwetse ‘voor de geest’ is al beter. Van een omlijnde voorstelling is bovendien geen sprake, eerder van een samenstelsel van beelden, door elkaar lopend als op een tekening van George Grosz, een coherente herinnering aan duizend dingen tegelijk. ‘Parijs-1945’, kortom, heeft voor mij het karakter van een roman, daarom hoort het in deze memoires van een lezer thuis.
Lang heb ik gedacht, die literaire aard van de stad te moeten zoeken in de associatie met die honderden beschrijvingen die ervan te vinden zijn in romans en verhalen, maar zo is het niet, eerder omgekeerd. Parijs-1945 is in mijn geest aanwezig zoals de romans van mijn voorkeur dat zijn. Wat ik er meegemaakt en waargenomen heb, ik weet niet of dat allemaal wel zo gebeurd is, daarvoor heb ik er teveel aan teruggedacht, teveel over gepraat. Maar de exacte feiten doen er niet toe, het beeld dat opdoemt bevat een waarheid van andere orde, de waarheid, alweer, van de roman. Ik zou in de verleiding kunnen komen om ‘Parijs-1945’ een symbool of een metafoor te noemen voor iets dat geen eigen naam kan krijgen, maar dergelijke oude en nieuwe modewoorden missen hun doel omdat zij iets dat een levende aanwezigheid is doen verstarren tot een plaatsvervangende standaardbeschrijving.
Nostalgie? Ook dat niet. Heimwee voel ik naar Londen, naar New York, naar Rome en Milaan, maar Parijs had, zo zou ik het kunnen uitdrukken, bij eerste kennismaking al de kracht van een openbaring en van een diepe herinnering tegelijkertijd, en dat maakte er een literaire ervaring van. Na 1958 heeft de stad voor mij die uitzonderlijkheid verloren, als ik er nu naar verlang kan dat ‘nostalgie’ genoemd worden. Maar onveranderd en onveranderbaar blijft Parijs-1945 in mijn geest aanwezig, onmiddellijk paraat als ik het wil oproepen. Wanneer ik eraan denk, is dat zonder verdriet of heftig verlangen, eerder voel ik mij gelukkig. Ik weet dat het bestaat en dat het pas verdwijnen zal als datgene wat ik bij gebrek aan beter ‘mijn geest’ noem er niet langer meer zal zijn. Jammer is alleen dat ik aan dat bestaan geen duurzaamheid kan geven, dat kan alleen in een roman. Gelukkig hebben anderen dat gedaan, van Balzac en Zola tot Du Perron en W.F. Hermans.
Ik begin genoeg te krijgen van het opsommen van particulariteiten, hoezeer ze voor mij ook samenhangen met literatuur en lezen. Ik ga
| |
| |
dus niet vertellen hoe het mij verder op die na-oorlogse verkenningsreis buiten de mij vertrouwde wereld verging: hoe mijn reisgenoten en ik na de sluiting van het opvangcentrum in het Gare de l'Est nog een tijdje in een tentenkamp op een braakliggend terrein achter de rue Vaneau bivakkeerden (Gide woonde daar, ik kon uitrekenen welke ramen van hem moesten zijn); hoe de geallieerde soldaten VJ Day vierden omdat zij niet naar de Pacific hoefden, temidden van Parijzenaars die het allemaal volstrekt koud liet; hoe wij de laatste week op afzonderlijke adressen logeerden, ik op mijn eentje bij een vroegere dorpsgenoot, ‘Jean le Hollandais’, die geen Jan heette maar een Friese naam droeg en die gedurende de oorlog medewerker was van de eens door mij opgejaagde bunkerbouwer en nu op Pigalle leefde van louche handel en mij een keer van mijn stoel schopte zodat ik terechtkwam op het plankier van een terrasje (‘de Sicilianen’, gedurende de oorlog spaarzaam met ruzies, begonnen elkaar weer te bestrijden en beschoten daarbij ook ons terrasje); hoe de Nederlandse militaire politie tenslotte ook naar Parijs kwam zodat wij wegmoesten, verder naar het Zuiden of terug naar Holland.
Ook zal ik het ironische toontje laten varen (waarom doe ik altijd zo olijk als ik het over mezelf heb, ben ik soms bang dat ik anders te somber gevonden word?). Ik zal het voortaan echt over lezen hebben, en niet langer excuses verzinnen om over ervaringen te schrijven waaraan ik graag terugdenk, al hoef ik daarvoor misschien niet eens zo bang te zijn omdat iedere lezer wel weet dat er tussen reizen en lezen een geheim verband bestaat.
|
|