Op pagina vierenveertig wordt over de puzzelmaker Winckler gezegd: ‘De hele dag bleefhij in zijn slaapkamer in zijn stoel bij het raam naar de straat zitten kijken, of misschien dat niet eens, bleef hij in het niets kijken.’
En op pagina driehonderdvijfentwintig, in het verhaal over de oplichters Ingeborg en Blunt, staat, even nadat ze een man hebben gewurgd: ‘Ze vulden haastig twee koffers en maakten zich gereed om te vertrekken: ze waren van plan naar Hamburg te reizen, waar Ingeborg, zoals verschillende personen haar al hadden voorgesteld, haar diabolische commercie kon vestigen. Maar even voordat ze het huis verlieten keek Blunt werktuiglijk door het raam en zag door de luiken twee mannen die het huis in het oog schenen te houden: hij raakte in paniek.’
Dus een van de zeldzame keren dat er door een raam naar buiten wordt gekeken, dient dat om te constateren dat het huis in de gaten wordt gehouden.
Allemaal leuk en aardig, maar wat moeten we hiermee?
Ik denk dat de afwezigheid van ramen iets zegt over het naar binnengekeerde karakter van het boek; of preciezer, de naar binnengerichte blik van de verteller. Voor de verteller is het huis een soort poppenhuis, de verteller kijkt naar binnen en bestudeert de ene kamer na de andere op minutieuze wijze. Hij kijkt naar het huis zoals een onderzoeker naar een insekt onder een microscoop kijkt. Er hoeft niet naar buiten gekeken te worden; de wereld buiten het huis, op dat moment even voor achten, speelt helemaal geen rol.
Door de ramenkwestie ontdekte ik pas hoe dominant het Droste-effect aanwezig is in het boek. Het mooiste voorbeeld hiervan is het doek waaraan de schilder Valène werkt. Daarop wil hij heel het huis met al zijn bewoners afbeelden, zichzelf incluis. ‘Hij zou zelf op zijn schilderij staan, in zijn kamer, aan de rechterkant, bijna helemaal bovenaan, als een waakzaam spinnetje dat zijn glinsterende web weeft (..) en hij zou bezig zijn zichzelf te schilderen, met het puntje van zijn penseel de minuscule gestalte te schetsen van een schilder in een lange grijze stofjas en met een paarse sjaal die met het palet in de hand bezig was het oneindig kleine figuurtje te schilderen van een schilder die bezig was met schilderen.’ Het hele boek is doortrokken van een Droste-achtige wijze van vertellen. Er worden voortdurend verhalen-in-verhalen verteld, en het wemelt van de beschrijvingen van kamers waarin schilderijen hangen waarop schilderijen zijn afgebeeld. Dat zorgt ervoor dat de blik en de vertelperspectief als het ware telescopisch naar binnen zijn gericht. Vandaar misschien die blinde vlek voor ‘ramen’.
Valène is overigens niet zomaar een figuur, nee, hij is de oudste huurder in het pand en hij is ook de verteller van het boek. Het zijn eigenlijk