Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1995 (nrs. 69-72)
(1995)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Jacq Vogelaar
| |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
die tijd en altijd grote oren, in het donker zag men dubbel en dwars, en achteraf had men het altijd al gezegd. Hij hield iets. Nooit keek hij niet eerst om. Op z'n hoede onder 'n jagershoedje? Bovenop z'n bibakkes? Ja, op z'n momvak toe. Men was hem voor, ons ook. Ja, die man ken ik. Hoor hém, nog altijd die van vroeger, kleine Jan. Je vader zal je bedoelen. Die hoorde niet bij ons in de straat. Herstel: bij óns? Nee, lang kon dat op die manier niet duren; geduld is nog geen vinger lang, geen duimbreed zelfs. Jan had hem bovendien in een boek gezien. We mogen lachen. We kennen dat boek. Mallejan zou en wou ooit bij de politie, bij de brede maar liefst, zelfs bij de reserve wilde ze 'm niet, niet eens als loopjongen; Jongejan begon een gloedeigen opsporingsalbum met bijpassend polaroïd. Van ons wist hij alles en nog wat, meer dan wij zelf. Leek hij niet? Wie dorst het te zeggen? Nou? Janjanjan houdt aan als 'n vastgezette deurbel, hij heeft zich met alle kneepjes opgeleid, híj is geen hond die zich laat opsluiten. Als je niet beter wist, ja waar was oom Charles, waar hing die uit? Broer van mijn vader, warm, warmer. Leek hij niet, nee? Maar nu ik hem zie, nu hij mij zag...
Wie er was opgesloten, wie er werd vrijgelaten, wat de boze man had gedaan, wat hij van plan was - daar was geen oor meer naar. Alle ogen waren gericht op. Ja, was er niet ooit sprake van een volle halfgare neef? Bijtziek. Gevaarlijk. Men zegt veel, wij weten van niks. Pleur op!
Terug naar de vraag van de klink: Moet een deur open óf dicht zijn? | |
Man met hond in kamer(Stel dat hij naar binnen is gegaan, het is niet uitgesloten, waar loopt de man met sleutel dan op uit? Er kommt auf den Hund.)
Er gingen praatjes, zoals altijd wanneer dingen zich binnen vier muren afspelen, praatjes zongen rond. Tongerloo had vrouwlief zelf onder de grond geschoffeld, hoefde hij niemendal met niemand te delen. Van de acht vrouwtjes op zijn atelier, Tongerloo's Gouden Knip, zeg maar Kip, met wapperende handjes jakkerend op trapnaaimachines, trok hij al bij voorbaat de toekomst van hun loon af, vandaar zijn naam, Tongerloo Hongerloon. In die nakende toekomst zou iedereen hém uitkleden, hij | |
[pagina 54]
| |
[pagina 55]
| |
wist het en gedroeg zich als gewaarschuwd man: voortdurend achterom kijkend, scheef bekkie, opgetrokken schouders, zwaar hoofd al in de terugslag om kopstoot uit te delen, knal voor de boeg kan nooit kwaad. Praatjes? In één woord: engerik. Maar hij bleef het heertje. Tongerloo houdt 'n hond oftewel, van mond op mond, Hongerloon houdt hond in huis wil zeggen hondin aan huis, voor de liefhebber: Tong houdt van (een) hond - staander? setter? nee schapedoes, een schoothond maar dan honderd keer groter. Heeft iemand ze gearmd gezien? Zat hij op haar rug? Achter haar aan? Reed zij in een rolstoel, op eigen handen en zoevende banden? Dat was nog van de vorige, een van de acht. Geen geld over voor een elektrische. Rijwielen zonder rem, de eerste laatste keer dat vrouw Tongerloo-Buitenzorg aan de rol ging, de straat uit die schuiner afliep dan zij had kunnen dromen; nog zat zij te knikkebollen, gelukkig vast in de riemen, halverwege schaterend schetterend schitterend. Als dat maar goed afliep, het liep zoals we zagen af. Ja, recht op haar doel af, beneden wachtte een graf zonder kraak noch smaak, bazalt met dito naam, Buitenzorg Nazorg. Van de lijfrenten kon gemakkelijk een huisdier af. Niemand heeft haar ooit horen blaffen; had ze haar tong verloren? Veel simpeler: bij Tongerloo-Hondeloon wordt niet geblaft. Er kan er maar één de baas zijn en die blaft wat hij wil. Zit! Op je krent! Ze lijkt al zij. Af!
Binnen vier muren is alles denkbaar. Ruimte, jullie hebben geen idee hoe verschrikkelijk dit binnen-en-bulten is, de echte ruimte. Tongerloo speelt geen toneel, dat is hem te veel hopsaheisa, het weinige aan interieur heeft hij op de achterplaats kort en klein geslagen. Kamertoneel daar houdt hij netzomin van als van pottekijkers, deurwaarders en andere inners, en van kinderen nog minder. Deze man houdt nergens van. Maar, meneertje is de vierde wand vergeten, de keerzijde van zullie: wij, verkeerdere kant bestaat niet. Wij zien hem in zijn zogenaamde binnenwereld. Als ik met de hond binnen ben, hen ik ook nog eens in de hond en het huilen houd ik niet uit, zo bijt het... Inwendig dreigt hij weg te lopen, valt hij uitvallend aan, wijst hij de schuldige aan, met een brandende wijsvinger, terecht, waarschuwend voor 'n trap in de weke delen en owee als je 'm afbijt, waag het niet, stuk ongeluk. Wij, camera obscura, horen haar smeken, schamen ons voor het kwijl van de aanhankelijke, de onderdaan: kom in m'n armen, mijn heertje. Dat op de koop toe. Hij weet beter, hem vermurw je niet, een waarschuwing verjaart niet, slijm besmet, tranen bijten, witte vloed moet je dweilen, o hij weet alles, | |
[pagina 56]
| |
van binnen kent hij het gejammer en van buiten weet hij hoe ontzet de tanden zijn van klagen en zagen; hij zal haar niet doorhebben, onze kamerkoning, achterste vantevoren. Hij, de aanvaller in de verdrukking, hij zal haar voor zijn, valse teef, als ze je pakken dan vanachteren, lafbekken.
Ja, dat krijg je ervan, boosoog, als je je sleutel verkeerdom gebruikt. Nee, nu niet terugkrabbelen, Tongeloos, we hebben je in de gaten. Onherroepelijk zij je lot, door de straat verwoest ben je niet meer dan een gerucht, hoe luidruchtig ook. De wereld, onmetelijk of niet, hoort je nog, maar jij, jij bent nauwelijks meer dan een schim van wie je was. Ook al zullen we nog lang van je horen, je zult uitsterven, jouw soort, alsof het nooit bestaan heeft. Je kijkdoos krimpt zienderogen en het hondse komt je nader - te na, het is je aan te zien - het zal zich over je ontfermen.
En wíj - toekijkend dachten we - zitten wij niet daarook, bij hem? Vast! | |
Liggende man op kussenGa naar eind*Moet je dat bijdehandje zien, de andere arm heeft hij als een nuffig bontje om zijn hals geleid, de rechterhand met gestrekte index langs de wang gevlijd; een pose geknipt voor sardonis Mechanicus. Blank voorhoofd, dito blanco facie, genre beau op jaren. Moet er nog meer gezegd? Het wordt verteld, derde hand. Noordergebouw, flat 7B, Achterlangs, bijgenaamd Achterham Hekken Sluiten; twaalf verticale veertien horizontale lagen. Hier zat, lag of hing menigeen zijn tijd uit. In vak 1111 (elfje elfje) kwijnt Ohnesorg, Onno voor zijn vrienden die even geen tijd voor meneer hebben, hè Onnootje honnepootje, vandaag even niet. Charmeur was hij, geweest, ondanks de wijkende haargrens - gaaf. En zij? Zhij? Moest veroverd worden voordat hij wist wat voor vlees. Na opening wist hij voor altijd: in de oester oester en nog eens oester, bij elke volgende onthulling verkleed als pop. Zo gekomen zo gegaan, door de achterdeur (die er niet is, zelfs geen brandtrap), na een record van imago op alle dagen. Gekweld had ze hem, met opgetrokken wenkbrauwen en neusje, en vooral die gelaten mond. Toen pop hem eenmaal had uitgekleed, éénmaal? andermaal nademaal, in het flatje bleef nog alleen het matras over, de vlekken gingen niet weg, wilde hij, O punt O, ook niets meer. Maar: kun je niets willen? Wat daarvoor niet komt kijken, een dagtaak voor een man alleen. Met een, twee herinneringen kun je lang toe, dacht hij, twee cashewnoten zonder kraker bij de hand. Zijn ogen open al net zo gesloten. | |
[pagina 57]
| |
Zó niet, had Ohnesorg zichzelf toegesproken, o nee, niet als vriend Pahlplatz, pal boven hem in het pakhuis (1211), die je avond aan avond kon horen schreien dan wel brullen, al naar het welslagen van de dribbel naar de drankboer. Kijken naar de wand was al wat Pépé dee, verdronken in de zure lappen smachtte hij naar de beeltenis achter zich aan de wand, groter en echter dan levensgroot. En het ergste, niet zijn kattewaspootje dat naar haar haakte, dat kon je nog altijd anders uitleggen, maar dat zij terugzwaaide, vanuit weleer - en zij was niet eens de ware, integendeel. Zo niet en niet zo, Onno wil niet meer dan wat hij niet meer heeft, zwevend tussen zwart en wit. Gevaar schuilt in het andere: je doet even de ogen dicht, gewoontegetrouw, en je weet niet meer wat je ziet. Een man is nooit alleen, en hij, hij kon er niks bij hebben, hij moest nog bijkomen van een plus een is veel, te veel zo bleek. Wat achter mij ligt, heb ik nog voor me. Je vindt geen rust. Aan poppedijn hoeft hij niet te denken, uit het raam uit het hart. Maar het hoofd, het lege hoofd is bijentil geworden, in en uit, af en aan, heel anders dan op afroep, duiken er niet nu en dan maar nonstop allemans namen en of gezichten op, en of, horendol wordt je man ervan. Zolang hij zichzelf alle hoeken van de kamer liet zien, zolang hij in beweging was, waren het er minder maar ergere, omdat ze onverhoeds opdoken, uit het niets en nietszeggend. Ze kwamen niet als geroepen, evengoed hadden ze geen boodschap aan hem, ze kwamen boven zoals andere gasten langs kwamen, eerst hun vooraangezicht dan hun achternaam. Wat er op één dag, en elke dag is zo een dag, voor namen door je hoofd schieten - ze moesten eens weten wat ze niet zouden willen weten. Heb jij dat nou ook? vroeg Ohnesorg aan Pahlplatz, de keer dat ze halfweg hadden afgesproken om leed bij leed te leggen, om te zien of die twee het met elkaar konden vinden; mooi niet dus, ze beten elkaar, stonden met hoge rug tegenover elkaar. Nee, dát had Pépé toevallig helemaal niet, dat harde gelag van af- en aanvliegende vreemde gasten, hij had zijn handje al meer dan vol aan één misschien wel met de mond geschilderde ooggetuige. Een bezoeking, moest Onno nog kwijt, het zijn de gezichten aan wie ik juist niet wil denken. Als bewegen willekeur in de hand werkt, onwillekeurig ziet hij ze komen, kan hij beter gaan leggen; tussen zitten en liggen kan hij ze beter aan, profylaktisch, het woord zegt het al. Ohnesorg wist van voorkomen is genezen, onderzoek heeft uitgewezen, niet voor niets heeft hij zich in niks-ik-snik-wil-niks verschanst. Nog gebeurde er te veel. In de spiegel had hij geoefend, blanco, vermoorde onschuld, aan mij ziet niemand niets. Lig zeg ik je, harde heelmeester werd hij voor zichzelf, in jouw plaats of op die van de ander, rust, rakel niets op, zie niet om en was om de andere dag een hand, en hier een wenk: roep ze zelf op, eerst de naam dan volgt het bijpassende gezicht vanzelf, liever niet an- | |
[pagina 58]
| |
dersom, en terwijl je de luizige naam tussen je tanden kraakt verfrommel je het rubber masker, hoor hoe het zucht, trek het breeduit, maak van bollewang een chinees, rek scheeljanus in de lengte, neem ze ertussen, neem het ervan. Waarom heet een bed dat breder is dan een baar meteen tweepersoons of nog erger liezjumo? Ohnesorgs kermisbed is even breed als het lang is. Of dat werkt, zal Pahlplatz een volgende keer vragen, hij er is aan toe. Ohnesorg is een statie verder, het idee komt vanzelf als hij op 'n stoof die er niet is bovenop 'n gaatjesstoel die hij niet meer heeft met 'n denkbeeldige plumeau een spinneweb te lijf gaat dat hem al weken toegrijnst; een ragebol heeft hij nooit bezeten. Al die tijd laat de spin zich niet zien en bungelt de pop, mummievlieg, onaangeroerd in het rag. Dit is het, spreekt O.O. zichzelf als volleerd geneesheer toe, houd je stil als 'n spinnespil en vang ze... Elke drie dagen geeft hij pettemans van benedenlangs 'n knaak voor 'n stuk of dertig bij voorkeur vette, koperglanzende en vooral angstig of moet je zeggen angstaanjagend brommende vliegen. Dood moeten ze, weg moeten ze, en nóg heeft hij niet door dat het een niet het ander is. Maar eerst ligt hij uren lang, onbewogen beweger, naar ze te kijken, hand koket aan het oor, mond op stand - dik voor mekaar; wie maakt me wat? - gezicht wit als een muur, getekend, en daarop twee zwarte vliegen, in afwachting van, ja waarvan? Waarop? Zeggen derden, je kunt niet in iemands hart kijken.
Eén enige verdieping heeft die man: kelder op zolder. | |
Man met bal tussen het grasGa naar eind*Ik weet waar in mei aan de Diemerzeedijk onder een loodgrijze hemel het gras groener dan groen (gifgroen) en hoger dan bokspringende konijnen opschiet, scherp als een fakirbed. De buitennatuur zie je daar in een lachspiegel. Daar vind je ook regelmatig, mits je bij gelijke grootte een vervilt haarstukje van een distel kunt onderscheiden, deze man, die zich in zijn wisselende sociale hoedanigheden - vroeger was hij wisselloper, wegens opheffing of afdanking werd hij deels parkeerwachter anderdeels afwisselend huismeester en nachtwaker, zo bleef hij onder de mensen en in de buitenlucht - van de naam Fink bediende met divers gepluimde voor- en achtervoegsels. Laatstleden Zebrafink, heden Luisterfink speelt hij mor- | |
[pagina 59]
| |
gen, zul je zien, voor Finkevleugel eerlijke vinder van kinderspeeltuig. Op de dijk is hij, ik weet niet waarom en hoezo, anoniem en daarbij blind aan het oog dat je ziet. De afrastering passeert hij door onder een schaap te gaan hangen, bij de schietvereniging aldaar een bekende truc. Wat voor beeld een passant van de man krijgt? Man met bal tussen het gras? Zo eenvoudig is het niet. Elk beeld z'n voorbeeld, er moet een voorgeschiedenis in het spel zijn, dit heeft er om te beginnen twee. Dat de bal gemaakt is van een binnenband, aan reepjes geknipt, de elastiekjes - wat je zegt, hij had er evengoed een katapult van kunnen maken - kruiselings om een binnenbal (zoniet een maasbal dan een bal van zilverpapier of, in oorlogstijd, een stalen kogel fors formaat), is een ander, ouder verhaal, al slaat het op dezelfde tijd. Arme man? Hangt ervan af, wie de bal kaatst of verwacht - eerder is hij aan het oefenen, voorspel dus. De ene voorgeschiedenis: vele jaren her, Fink te midden van maatjes nog Goudfink, zeg liever -haantje, rent weg, pop in de hand, grote jongen reus van 'n jongen, formaat struikrover, meisje ontdaan achterlatend. De buit prijkt tot op heden in zijn prijzenkast; de grijns heeft niets van zijn brutale onschuld verloren, domheid geeft wel af maar verbleekt niet. Weggelopen? Ho ho, voor 'n ererondje moet je ook je stutten trekken. De andere, een andere voorgeschiedenis: heel andere man, vriendelijke, buigende, inlikkende loktongende man, zich noemende: spelende man met kinderen. Hij heeft iets goed te maken, maar vergeten doen we mooi nooit niet. Ondanks duivengezicht wordt zijn temende kom in m'n hokje het sein tot wegwezen meiden, wie knjelt deugt niet. Als Schmierfink het snoeppapier van z'n tronie trekt (zelfde goedje als ouwel), tjen minuten of een decennium later, zijn z'n ogen van woede blind. Nu oefent hij, voorlopig met bal en balletje, gift tegengift in de vrije natuur van de Diemerzeedijk, naar boze tongen beweren de gevaarlijkste speeltuin des lands, betreden op eigen risico, linke soep dus; in werkelijkheid tiert hier flora en fauna weliger dan waar ook, daarom is de pick bestemd tot recreatieoord. Fingerlink dingt dong al naar het baantje van parkwacht - hij leeft er op handen en voeten naar toe. Maar, hij mag dan de ene en de andere voorgeschiedenis vergeten zijn, gelukkige man, zij hem niet. Een man alleen is een gevaar op de weg. Nog lijkt hij verdiept in zijn spel aan de grond (fort-da, forza). Bedenk evenwel, ze zijn in aantocht, wie ze is zal weldra blijken: vroeg of laat, ze zúllen hem te grazen nemen daar in de ruige berm, tussen manshoog hondsen pijlgras. | |
[pagina 60]
| |
Eenzame manGa naar eind*Of iedere man voor een ander iemand is? Deze man ziet alleen zichzelf en dan nog half. Wachten is voor de kneuzen, was ooit zijn lijfspreuk, hij nam voor zijn beurt, streek het smoelwerk aan de voorkant glad en maakte zich sterk: wie doet me wat als het feit voldongen, de zaak gedaan, het leed geleden, de wraak zoet en de buit binnen is, zei hij ijskoud wereldwijs; hij was elke wedervraag voor en had gedaan - niet gekregen maar gemaakt - alwat hij wou. Daarbij zal je nog Quadeind heten - kwa kwa kwa en het eind is zoek. Hij kende het deuntje uit zijn hoofd dat hij de deskundige inzake zielige zielen voor de rechter moest influisteren: forensisch komt de oorzaak pas na de daad ter ore, even probaat als berouw voor de zonde, spijt scheldt kwijt, een jeugd is altijd moeilijk en eenzaam en een trauma vraagt om com- en dispensatie. Een lang verhaal kort: hij lachte het eerst en bleef lachen. Kent niet iedereen iemand die sprekend op niemand lijkt? Doe een oog dicht, kapsel de fronsen in je handen, inkeer schijnt het denken bij wegdenken te helpen, tuur het donker in (tussen de vingers door) tot je scheel ziet en je weet wie je voor je hebt. Onveranderd, waarom zou je opnieuw aan hetzelfde beginnen, binnen is binnen. De oude Adam ligt onder tafel, die slaat niet meer aan, kwijlt niet langer zomin als hij zich nog laat commanderen; voortaan blaft deze jongen hier, baas in eigen vooronder - hij was de vertaling van Id kwijt. Hemel, de eenzaat had zich in de tijd dat hij zat door een rijstebrij van zelfrijzende woorden en begrippen heengelezen. Krak zegt het karkas van Adam tegelijk als his masters voice breekt en wie nog spreekt, met zoveel tongen als maar mogelijk is: hondemens voorheen ondermens. Als zijn zelfbeklag ten einde is, zijn proeftijd uitgeboet - mag 'n klootzak niet eenzaam heten? -, zal hij lamstralend opstaan; eenzaam, mompelt hij, m'n reet, de vier letters waar hij op zat bijna even beurs als die waarop hij nu trapt. Zojuist heeft hij besloten vriendschap te sluiten - erop uit dus, waar is de andere partij? Aan de deur wordt geluisterd. En het beest? Zie je niet dat het volop geniet? Heerlijk twee voeten op je pens als de man boven tafel ze is vergeten. We kennen het volgende beeld nog niet: tegen de binnenkant van de deur gespijkerd - wie door wie? - en als dan iemand, door een zekere geur aangelokt, de deur opentrapt... De deur was niet op slot, hij ging alleen naar binnen open. Even iets anders. Deze man is toch niet dezelfde eenzame man als die je dag aan dag tegen het vallen van de avond over straat kunt zien sjokken, richting kanaal? De aderen zwellen op de enkels tussen pantoffels en py- | |
[pagina 61]
| |
jamabroek. Met zijn rechterhand sleept hij iets onzichtbaars achter zich aan, iets dat niet erg wil, in zijn linkerhand heeft hij steevast op borsthoogte een puntzak? Wat zit erin? In de zak? Zal wel iets lekkers zijn, broodkruimels of snuf. | |
Man die naakt op stoel bang maaktTe pas en te onpas graait een grote hand in de schepping rond, grijpt in: krom zet hij recht dus averecht en richt zo voor de grap het een en ander aan. Zo houdt iemand, voor dat lam handje, vijf minuten te lang het gordijn op: prompt verwelkt het fleurig doek tot rag en loopt het blijspel uit - lach niet, het wordt een drama. Een vraag - bij voorbeeld: waar was je in gedachte? - verijst en de gekwetste blik op zijn beurt doodt. Wie kan navertellen wat we onbedoeld te zien kregen of van horen zeggen hebben? Spelers zijn geen getuigen. Wie van ons was er niet bij? Het verhaal vertelde zichzelf door. Alles hadden ze gehad, niets overgeslagen, niets vergeten, de tijd ging met hen mee, ze speelden het goed, elke dag 'n beetje anders, schmieren was er warempel niet bij, in één woord: model, 't stel. Maar, er zat speling in het spel, kwam het vanwege de heilige ernst van het tweetal? Haarscheurtje, tochtspleet, vouwtje, een lachje op het verkeerde moment, het woord doet de rest. Hij zegt: de dingen zijn tussen ons gekomen. Dat is heel wat, zonet alles. Zij knjkt stom: er zijn dingen... Van twijfel wil zij niet weten: die komen vanzelf... En willen ze niet gaan, moet je ze slaan, vult hij aan. Of kapotslaan. Neem alleen al een tafel. Deze ene stond tussen hen, weg ermee. Hoe de overkant te bereiken? Hoe afstand tegen de groei in klein te krijgen? Kort en klein, alles wordt niets, aan de kant, schoon schip - en tussen hen huizenhoog nu een zee van niets. Heeft zij het hoofd nog boven water (later, als hij haar in bad doet)? Ademt zij nog? Als een vreemde, ze houdt haar adem in. Hij moet het spinrag van afstand verscheuren, je speelt toneel of niet, wat hij doet moet. Of wat het geval is. Zij onder water; niet vergeten: elk tel telt dan dubbel. Lege kleren ruiken erg naar mens, de hare gooit hij daarom het raam uit. Het gaat alleen om de ziel, zegt hij, van tweeën een. Bij dat iel woord heeft zij het niet meer. Als herboren zit zij op het laatste meubelstuk, het geluk wil dat zij er nog is, zelfs het negligé afgelegd. Niet goedlachs dan buiklachs, een poging van zijn kant om het laatste bedrijf te redden door te rekken, al is hij tekst, stem en geheugen kwijt. | |
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
Hij stapt op - doet alsof: geintje - gaat manhaftig door de voordeur (opzij) af, sluipt binnen via het balkon, kruip door sluip door, in zijn duffelse jas wordt hij de draak die de jonkvrouwe komt redden, van Joris, zo heet hij toevallig of niet. Zo ziet de ene versie het: hij haar bedreigend met valse grijns, zij parerend met onee. Grijns blijkt goedbloedig, verscheurend gebit van gekeerde sinaasappelschil, monster ontpopt zich als voetveeg. Geintje, dus toch, tragedie in de kiem gesmoord, gevaar geweken, kleed u zich maar weer aan. Diogenes in de blessuretijd heet weer gewoon Odysseus. Te laat herinnert hij zich dat hij nooit een huisvrouw heeft gehad; hij ziet water branden. Toch een drama? Andere versie. Ligt hij voor pampus, goedgebakerd in zijn overjas, zoals altijd het betere heenkomen voor een man als hij, rillend van de levenskoorts. Wordt hij wakker in een droom - hij had haar wel gevoeld, met de ogen dicht om niet in andere ogen te hoeven kijken, die van het alppaard dat op zijn borst drukt, alleen vanwege het oude liedje: eruit jongen, voor de dag ermee, dit is een nieuwe slag, we beginnen weer van voren of aan, maar dit keer helemaal anders - en komt alleen onder de nachtmerrie uit door in een andere droom te ontwaken. En dat zouden wij gezien hebben? Dat zou zich vóór onze ogen hebben afgespeeld, op het toneel, in die paar tellen dat het doek haperde of, hoe zei u, die ene tel dat zij haar ogen niet neersloeg? We volgen hem nog: doodsbenauwd zit hij op zijn knieën en toont haar, in de volle breedte, zijn paardegebit, je kunt ook zeggen de verlegenheidsgrijns van een verklede aap in nood, terwijl zij - van hogerhand de rollen omgekeerd - op het puntje van haar stoel zit en zich op hem zal storten.
Dat is geen leven... Het is een stukje uit een metamorfose. Hij verandert, zij blijft zichzelf, overal en altijd, dat is het verschil, verschrikkelijk. | |
Man met maskerGa naar eind*Ook 'n vraag, zeg: hoe je een man achter masker aanspreekt? Hangt ervan af, dat zeg ik altijd om tijd te winnen, eerst moet je weten wat de ander wil horen. Waar van af? Of je hem op de man af iets wilt zeggen - dat gezicht van u, monsieur le saltimbanque, dat staat mij helemaal niet aan - of dat je het liever tegen het masker hebt. Wat ik er niet bij zeg: in zekere zin, ook altijd een handige wending, | |
[pagina 64]
| |
praat je tegen iedereen als tegen iemand achter een loket, eigen gezicht of geen gezicht.
In mijn achterhoofd zie ik nog de holle blik en het uitgewiste gezicht van de bedlegerige voor me, Ohnesorg met zijn ongenode gasten. Wat wilde dat eigenlijk zeggen: kende ze van gezicht? De wereld is vergeven van de gezichten: kan dan niemand zonder, al was het maar één dag? Ellebogen en kuiten zijn toch veel sprekender én ze brengen je verder. Waarom vraag je dat mij? Ik ken die hele man niet, ik moet 'm ook niet, maar dat masker, dat ken ik des te beter. Bleek oh Blake, zoals je weet, van wie de man van alle vlees, inmiddels zelf aan gene zijde, de uitgestreken gipsafdruk op of af moest schilderen: de dichter uitgedicht, als in Huize Usher gekust door zuster Dood. Stel je voor, ik zal de schijnheilige niet kennen, wat zeg ik, als mijn rimpelloze jongere broer! Kon je dit nog een vraaggesprek noemen? Eén ding nog, kon ik niet nalaten, tot wie je je ook richt, in beide gevallen zul je 'm missen... Zie, hij gaat al aan de haal, o zo sierlijk, o ZO schielijk. Zo iemand die denkt dat je hem niet ziet als hij een hand voor z'n ogen doet. Je was gek op 'm, vertel mij wat, je kon geen genoeg krijgen van zijn danspas, zijn kuitenflikker, een echte, je benen trilden al op de maat mee als je 'm voelde komen; toro viejo, kijk uit, hij probeert er tussenuit te knijpen. Verwar niet de kokette dribbel van de doder met de shuffle van het stuk slachtvee dat vijf minuten aan de glorie mag ruiken en dan zelf stinkend naar bloed onderuit gaat. Dat wilde ik nog zeggen. Maar waarom zoveel omhaal als blikken kunnen doden? Of gaat dat tegenwoordig anders? Zeg niks, kijk 'm recht aan en zie dubbel wat je wilt zeggen: geëpileerde engel of Nessus die z'n eigen list aankleeft. Hansworst of harlekijn, dit hier is vuil spel: twee spiegels tegenover elkaar en niemand ertussen.
Nog eens de vraag: weet je waarom het antwoord van de sfinx achter het pleister zo hol klinkt? Als de trompetstoot van iemand die in het holst van de nacht op de pot zitting neemt. Omdat het achtergezicht doorgezeten is als een vleesgeworden zadel. Ach, broertje, zeg ik, je idool is gewoon het eeuwig bekketrekken beu: ik ben uit vorm, dát wil hij zeggen. Hij houdt z'n porem niet langer op en laat z'n tong zien, z'n binnentong al even slap gespierd en wit met diepe voren. Waarorn zou je achter 'n potsenmaker aan lopen - goochelaar met beelden, hoor hem! - een charlatan die voor Arlecchinò wil spelen en alleen maar de vliegende keep uithangt. Wat iemand al niet doet uit verlangen naar verandering, en dat langs de kortste weg! Waarom tegen hem opkijken, zo'n man, doe het zelf, dans voor mijn | |
[pagina 65]
| |
part de horlepiep, huppel met stalen gezicht de andere kant uit, hèm kom je vanzelf wel tegen. Wat ik de arme jongen vergat te zeggen, is dat hij helemaal geen masker nodig had: aan jou is zo al verraad genoeg. Houd je je mond - uit elke jaap, spleet, reet, uit elke porie zelfs, dringt het geheim naar buiten... | |
Man met zichtbare ademen als hij (voor het te laat is) de ogen sluit slaat de deur van een cel dicht, ligt hij dan valt het deksel, en de afwezigheid, zo deze al iets kan zijn voor of voorbij een langdurig niets, betekent uitstel misschien en wat hij zich voorstelt, in het duister tastend dat tekenen van leven verraadt, zwart krijt dat terugschrijft, daar roert zich iets, dat eerder naspel mag heten van wat hij zijns ondanks heeft waargenomen, echografie van pijnscheuten, dan voorspel van een nieuw traject langs oude sporen, is de uitstelling in een randloos schrijn van een verbleekt, verknipt verband - icoon, zou de ander op eerbiedige afstand zeggen, van een nooit getekend verbond - verband uit nood wellicht, omdat de ruimte waarin zijn leven werd losgelaten van stond af te groot was, te veel voor één keer zodat de ledematen verstrikt raakten, en hij de weg kwijt, oren verdoofd en ogen verblind, en groter wordend ging hij op zoek naar de kleinst mogelijke schuilplaats, een mangat maar zijns ondanks een wereld in het klein, naar zijn maat, in de holte van een bevroren adem - zo stelde hij zich dat voor, noem het een eerste, nog hoopvolle projectie, een ontwerp van wat de ander, later, hem onbarmhartig dicht op de huid als waak- en wraakengels schaduw, man met zichtbare adem zou noemen, en onwillekeurig ging hij er voor liggen, als poseerde hij voor zijn verwenste beeld, en in stilstaande tijd zinkt hij onder het wateroppervlak, voor zijn vertroebelde blik is het een verdrinken in de weer van een uitgekeken spiegel, en het diep dat hij achter zich heeft wordt ondoorzichtige dras en de verte voor zich een loodgrijze lege hemel - rechtop een cel, gekanteld of gekelderd een kist - en hij lost op in de tijd terwijl de kracht die hem ontsnapt in zijn adem een vorm aanneemt - vraag niet wat voor een vorm - en ik zegt die vormloze vorm zonder woorden en jij zegt de ander die zijn blik overneemt en terugkijkt, maar opgestaan is plaatsvergaan; en als hij (eindelijk) de ogen opent in het duister achter de gesloten ogen ziet hij toe hoe de delen - de stukken, de scherven, de resten ook van een gespleten masker of tweede gezicht - elkaar zoeken in een stuiptrekking teneinde zich aaneen te voegen - het verbond sluit zich zelf, ongetekend - en terwijl de grote grote en verwar- | |
[pagina 66]
| |
de wereld zich te buiten gaat heelt de wereld van zijn adem zich even, een interval tussen aansluiting (zie, zegt de ander, de voorstelling is sluitend, zo zij de versmelting) en het smelten van alle verbindingen, voor de duur van één ogenblik, een openen van de sluiter, een sluiten van de laatste opening (dat is wat hij ziet als zijn ogen zich achter hem sluiten:
man met zichtbare adem, olieverf en tempera op doek op paneel, 1977 (met terugverwijzing naar ‘Zonder titel’, 1937, olie op doek' van Bram van Velde) | |
Een andere manEen andere man komt mij in gedachte, al dacht ik zelf bij het zien van de bedreiging van boven niet meteen aan hem. Het is een man die ik goed gekend heb, vriend Taats, het is terug in de tijd en zijn naam was natuurlijk anders: iemand die ik zo goed kende als mijn broer, die ik kende als een soms wat ongedurige, misschien wel wispelturige of zelfs onberekenbare, maar doorgaans flegmatieke man, voor mij een voorbeeld van iemand die zichzelf altijd, wat er ook gebeurt, in de hand heeft. Zichzelf, wederkerig, misschien voorbarig: omdat hem dat beeld niet paste, vertelde Taats mij iets opdat ik mij zou afvragen of ik hem wel zo goed kende als ik dacht. Is wederkerigheid een van de manieren om een omtrekkende beweging te beschrijven? Waarom? Taats, man van veel woorden, te veel zegt hij, en dat is een van de redenen waarom hij er zo nu en dan voor langere tijd tussenuit trekt, ter inkeer, om de tong te sparen, hij gaat kortom in reserve. Er moet iets gemaakt, iets van een andere orde, uit het oog in de hand, en dat kan alleen in afzondering, in den vreemde, in stilte dus, ver van de stad vandaan, weg uit de stad van woorden. Vriend Taats is schilder, speelt voor schilder zegt hij zelf, niet uit bescheidenheid zelfs niet uit valse, eerder integendeel. Forse man, hoekig en veelkantig, veel mens, zijn bouw is naar zijn vak gaan staan, handen die van alles aanpakken, ogen niet op stelen maar omgekeerd ingekeerd verzonken in de puimstenen kop, haar als een vlammende heuvel; een en al camouflage in het land van Gog en Magog. Taats alleen, reservist in schildersland, eenmanskunst, tovert hij andermans gezichten en gestalten te voorschijn, op zicht zou hij zeggen. Hij zit ondergedoken in het buiten van bevriende conservator, vriend of liefhebber, dat maakt enig verschil, in elk geval op veilige afstand. Hoe meer weken weg, in dit hoegenaamd nergens, hoe vrijer vriend Taats alle kanten uit groeit, thuis op vele doeken tegelijk, zich spiegelend zonder zichzelf te hoeven zien en te horen. Een man alleen is een plaats uitgespaard. En als de tijd kant noch wal raakt, hier en daar om het even zijn, er | |
[pagina 67]
| |
nog alleen beweging in stilstand is, dan slaat hij lek: de klop op de deur, een avond zonder datum, knokkelt er iemand op de beschutte stilte, zoete inval of overval. Voor de alleen aan bevoegden bekende zijdeur ziet Taats op het eerste gezicht van de klopgeest slechts het deel van knie tot kin. Eenmaal binnen, in totaal: een man, een heel andere man, een onbekende maar van dezelfde taal het vlotte pak, o zo beleefd, o zo vriendelijk. Met zijn radde tong is hij al hemelsbreed binnen voordat hij goed en wel verteld heeft wie, hoe, wat, waarom en hoezo voort. Taats is nergens meer: voordat hij bij stem is, heeft de ander hem al gepakt en gezakt, gepokt en gemazeld. Moment, dat doen we over, wil Taats zeggen maar zijn gebaren worden simultaan in gastslang terugvertaald, dat wil zeggen onherkenbaar. In dit leven moet je alles meteen goed doen, repeteren is er niet bij; de regisseur noemt dat naturel, of hij zelf weet waar een en ander toe leidt, is een tweede. Dat is zo een van de bezwaren die vriend Taats tegen het leven aantekent: kansspel, onmogelijk een slag opnieuw te slaan en dan beter. Voor een deel, een belangrijk deel zo blijkt, is hij behalve afzonderling ook typisch tweetrapsmens, achteraf beter af. De ander is in twee stappen onder aan het trapje al meer thuis dan Taats na een aanloop van maanden. Misverstand? Is de nieuwkomer laat- of vroegkomer? Vast. Had de ander hier in zijn plaats zullen zijn? Nou neu, niet met zoveel woorden. Hoe heette hij ook alweer? Meneer is een aardige meneer, meneer weet ook aardig wat van huize Conservator, ook dát, bij voorbeeld waar de voor noodgeval gehamsterde maltwiskey staat. Maar ook over vriend Taats, in de eerste plaats over hem ofschoon er niets wederzijds of wederkerig is, aan z'n nooit niet. Gast heeft het over connecties, die via Conservator en anderen, hij weet van hier én daar, van vriend en vijand, en Taats weet van niks of nog minder; een mond vol tanden, onthand, wie heeft hem deze gladjanus op z'n dak gestuurd? Wie heeft hier de oudste rechten? Ook dat zou 'n vraag kunnen zijn, zo een terzijde. Per slot is ook Taats zelf gast aan huis. Als het een verschijning is dan is het voor zijn gevoel de ex van het huis, nog altijd in het bezit van de sleutel, van de oudere en daarom blijvende rechten. Zo laat op de avond, van ver komend, is het niet dat de andere man niet weg kan, niet weg wit, niet weg zal gaan, zonder vraagteken, hij heeft zich bescheiden op zolder een slaapplaats bereid, vlak boven Taats hoofd, op de beletage zonder bel. Gast is het vroegst op, met geen kik van plan te vertrekken, kind aan huis, een en al bedrijvigheid: veegt met een nieuwe bezem, maakt schoon schip en ruimte, ruimt opgeruimd op, reddert, haalt overhoop, zorgt een en al zorg, uit voorzorg vooral dat hij niemand iets dus ook Taats niets te klagen geeft. Hoe heette hij ook alweer? Dit is al de tweede dag dat de vraag retorisch ironisch wordt gesteld. Maar: wie vraagt wie? | |
[pagina 68]
| |
Taats staat voor zijn ezel op het terras en doet alsof hij schildert, hij zou net zo goed met zijn rug naar de rivier kunnen staan, uitgelachen door een school uitgelaten krekels; hoe lang kun je staande doen alsof? De nieuwe vriend weet alles van werkstoornissen af, net zo veel trouwens als van Taats' oeuvres choisis, zijn werk en werken, in diverse staten, al had dat gedane werk, dixit de connaisseur, op diverse punten anders zoniet beter gekund: meer bij de tijd, daar ietsje vooruit en hier een greintje duidelijker, man én paard hoeft nog niet te betekenen eens en voor altijd man van dát paard en daarop gewed; een neus voor het nieuwe is de wind een neuslengte vóór blijven. Het liefst nam hij hem al het werk uit handen, op z'n minst het bijwerk, de PR: het klonk als een aanbod, het was aandrang. De man nam hem, de man Taats, bij de hand: kijk, dat doe je liever zó, kijk eens goed in de mouroir, een zelfportret is het alfa en omega, begin en einde in één klap, krachttoer op het punt van reflexiviteit, kortom de meesterproef. Waarom Taats de man niet met kop en kont? Taats de man van het flegma, man van soms veel soms weinig woorden, te zegt Taats, te veel te weinig, de gladakker zat overal tussen in, tussen vroeger en nu, nu en straks, en ondertussen was hij hem in alles voor, in één woord: voorkomend. Hoe moet je razen tegen poeslief? Taats glipte weg, naar het dorp, telefooncel, wilde uitsluitsel: niet nodig, men was al op de hoogte, gast was te verwachten geweest, uitleg stichtte verwarring. Gast een tikkeltje verdrietig om Taats' argwaan: zo gaan beschaafde mensen niet met elkaar om, schikken is het devies. In dier voege was het de man boven te min. Midden in de nacht schoof hij bij vriend Taats aan, schuif eens op, in de bovenkamer was het niet pluis, daar spookte meer dan alleen relmuizen en luiaards. De man nam met zijn lijfgeur, een bodylotion van hysop, het hele bed in beslag. Taats overmand door drift, schuimend doordat hij die naast de ronkende bedgenoot tot de schemering moest opzouten; dit keer sliep de gastmeneer uit. Taats speelt op z'n poot, springt hoog springt laag, wringt zich in bochten - een meesmuilende gast laat hem rustig uit zijn vel springen en houdt hem met zijn sardonische grijns aan het lijntje. Gast lijkt marionettoloog. Met opgekropte woede doe je langer. Deze bekoelt onder 's mans glimlach. Taats af, gaat om gram te halen, waar dan ook, en komt tegen de avond terug, geladen als een kruithuis. Niet goedschiks dan kwaadschiks: meppen dan maar, mores leren, de beuk erin - Taats heeft alles van een vechtjas behalve oefening; de gast slaat terug en hoe: dubbel en dwars (oog dicht, wenkbrauw gescheurd, scheenbeen geschaafd, oorsuizingen en geklutste ballen). Gelukkig is er kerende post. Ja, in antwoord op wat nieuwe vriend of zaakgelastigde - Dingemans of hoe hij moge heten - reeds geschreven | |
[pagina 69]
| |
(per telegram of fax bericht of gerapporteerd) heeft. De feiten liggen gevoelig anders dan spijtoptant wil doen geloven: Geachte heer heeft secretarisvogel persoonlijk aangesteld, d.d. vóór de ontmoeting. Ongevraagd heeft Taats in Gast een waarnemer, Passant is Betaalde Gast geworden, Bediende, Helper. Taats wilde verder? Niets was te veel gevraagd, Gast hielp hem verder: als ik jou was, zou ik die landschappen laten waar ze zijn, bij jou zijn ze te vol, te leeg, te grof van streek, te primitief van kleur, en vooral: voel jij je niet te groot voor onnozel gras en dito onkruid? Om de mens gaat het en van de mens het ergste: het gezicht, geen gezicht óf de voering, in alle gevallen aan het verkeerde eind. Hoe hij dat zei, vertelde Taats, alles wat Ongenode Gast zei kende hij, woord voor woord, het waren zinnen van mij zelf, uit mijn logboek opgelicht, vooral de eigen zinnen tegen mij. Dat schilderij daar, zei hij, vertelt Taats, het schilderij dat hij al jaren half af met zich mee sleepte, als een nog altijd niet afgedankte poppenkast, altijd met de voorkant tegen de muur, daar moet je mij voor nemen, met een air alsof ik op hem had zitten wachten, eerder kon ik niet verder, dát was de meesterproef. Was het om dat doek begonnen? Taats wilde van geen koop, dwang of verleiding weten. Alles zou hij schilderen, alleen niet dat, en zeker niet onder bedreiging, van boven of van waar ook, en al helemaal niet aan de hand van, naar het pijpen van god weet wie... Opstand komt altijd te laat. Noem het ‘De krekel en de Stehgeiger’, grapte ik; Taats sloeg me met één klap tegen de vlakte, hij kende zijn eigen kracht niet en ik kende vriend Taats toch niet zó goed als ik had gedacht. Alsof het bewijs nog geleverd moest worden. Je moet niet zo zwaar op mij leunen, had de Gast gezegd, veel te veel tijd later; waarom breek je niet op, waarom verander je niet eens van onderwerp, genre of stijl, waarom kies je niet een ander métier, je zit muurvast, vriend. Losmaken, daar gaat het in het leven om, je op tijd losmaken. Taats nu: man met of zonder, dat is het hele verschil - dat is zijn keervers geworden, daar hamert hij op, elke dag wederkerig en opnieuw. Tussen bedreiging van boven, aquarel, pen 1964, en dieu et l'homme, aquarel, pen, krijt 1969 |
|