de crisistijd van het platteland naar Amsterdam waren gekomen, als een soort pioniers? Maar dan nog: waar hadden ze de zakken koolzaad op de kop getikt, waar in de koude, donkere werkplaats goudgele olie uit werd geperst door mijn vader, Henk, meneer De L., meneer Van E. en meneer Van W.? Waar hadden ze de pers gevonden, een oeroud uitziend apparaat met een grote slinger, dat op de rand van mijn vaders werktafel werd geklemd? En waar de twee reusachtige spoorbiels, die met een trekzaag en daarna met een bijl tot brandhout voor wonderkacheltjes en voor ons noodfornuis werden verwerkt? Toen meende ik uit het triomfantelijk gegrinnik van Henk te moeten afleiden dat ze ze ergens hadden gestolen, op een afgelegen stationsterrein in het holst van de nacht, stelde ik me voor, maar nu blijk ik daar niets met zekerheid van te weten. Ik was negen jaar. Ik kreeg te horen wat ik mocht weten.]
De carbidlamp was een grijze tinnen cylinder; onderin gingen de grijze, korrelige stukken carbid, bovenin ging water dat langzaam op het carbid druppelde. Het gas dat daarbij ontstond ontsnapte sissend uit een buisje op het deksel en gaf als je het aanstak een scherpe blauwwitte vlam. Henk zei dat het gas ook bij het lassen werd gebruikt.
De lamp staat midden op tafel, met de Gedichten van Nicolaas Beets eronder om te zorgen dat de lichtcirkel van onder de kap precies de hele tafel bestrijkt. (‘Volledige uitgave, naar tijdsorde gerangschikt’, zie ik nu ik het uit de kast haal; onder de lamp werd alleen het derde deel gebruikt, om de andere delen te sparen voor de carbidkringen en -vlekken die de grijze band van deel III nu nog ontsieren.) In de kring liggen drie boeken opengeslagen. Soms slaat een hand een bladzijde om, wijst een vinger bij. Soms dringen er geluiden door het ruisen van het brandende gas heen, stemmen uit andere kamers, het piepen van iets zwaars dat in de werkplaats beneden wordt verschoven, het kraken van de papieren verduisteringsgordijnen in de tocht, de ademhaling van mijn twee lezende broers, het geluid waarmee mijn moeder buiten de lichtkring in het fornuisje pookt. Ik neem aan dat die geluiden en beelden er waren, er geweest moeten zijn, maar ik herinner me ze niet. Wat ik me herinner is dat er geen buitenwereld is, dat alleen de beelden, geluiden en geuren bestaan die worden opgeroepen door de woorden op de felverlichte bladzijden, de landschappen waar mijn held door trekt, de stemmen van zijn vrienden en vijanden, de geuren van bossen, een slaapzaal vol jongens, Limburgse grotten, Australische grasvlakten.
De jongen waar mijn boek over gaat heeft dezelfde voornaam als ik. Hij woont in het begin van het verhaal (dat eigenlijk nooit mag eindigen) in een sjiek huis in de ‘Bocht der Heerengracht’, waar zijn schatrijke vader