die herinneringen gehecht zou zijn, zoals Proust dat kennelijk was toen hij over zijn jeugdlectuur schreef. Wat hij als kind las, bleef - of werd - voor hem het model van alle lezen, zij het dat de boeken hem dierbaarder waren om de plaatsen waar hij ze las, de stemming en de sfeer waarin hij zich door zijn lectuur liet onderdompelen, dan om wát hij las.
Wat is je van de vele boeken die je verslonden hebt bijgebleven? Niet één titel, laat staan een schrijversnaam, vrijwel geen enkel plaatje maar ook nauwelijks eigen beelden, alsof niet jij die boeken verslond maar zij jou, zij in het meervoud, de stuk voor stuk in hetzelfde grauwe uniform gestoken boeken - gekaft werden ze allemaal gedegradeerd tot de eenvoudigste rang van leesboeken - de boeken die even zo vele gaten waren die je opslokten. Absenties, zo zou je ze ook kunnen noemen, de leesuren. Dát je las is praktisch de enige herinnering die is overgebleven. Latentieperiode, een volle leegte.
Je was elders: waar je las bestonden geen boeken; alsof je in bomen hebt geklommen, zoals anderen, alleen waren er geen bomen waar je woonde, alsof je vliegers hebt opgelaten, terwijl papier, latjes en touw niet voorhanden waren.
Je zou ook zonder boeken gelezen hebben.
Boeken waren schuilplaatsen, donkere kamers (zoals de kamer onder tafel), je kroop er in weg, vanuit je boek keek je toe en ondertussen las je en was je wat je las. Het zal niet waar geweest zijn, maar ik denk het.
Niemand las daar; voordat je het alfabet leerde kennen - het alfabet kraakte, zo kun je het ook noemen - wist je misschien niet eens wat dat was, lezen, je kunt je niet herinneren het ooit iemand in je omgeving te hebben zien doen, lezen, lezen om het lezen, of het moet in een kerkboek zijn geweest, een missaal, maar dat was bidden, geen lezen.
Een wonder of op z'n minst een raadsel, want nooit heeft iemand je daartoe aangespoord, het voorgedaan of aangeprezen, integendeel: lezen waar anderen bij waren, wat ongezellig, dat je daar zomaar zat en zichtbaar elders was, zonder een woord te zeggen, zonder iets (nuttigs) te doen, al was het maar dat je speelde of deed alsof. Daar moest dus iets op gevonden worden, 'n boodschap of 'n andere klus. Lezen in gezelschap, aanstootgevender kon het niet; hoe kon het ook anders, in huis was je nooit alleen.
Waarom je daar zat, omgeven door geraas? Omdat de luxe van een eigen kamer niet bestond, dus was er ook geen plaats voor een dagboek, niet eens voor eigen gedachten, als het aan je omgeving lag; boeken waren er eenvoudigweg niet (of toch, er stonden er drie, achter glas, dat wa-