Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1995 (nrs. 69-72)
(1995)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Gert Mattenklott
| |
[pagina 117]
| |
worden getoond of opengeslagen; we worden uitgenodigd aan onze verkleedbehoefte toe te geven en een geschikte rol voor ons uit te zoeken.Ga naar eind1. Welke hartstochtelijke lezer overkomt het niet af en toe dat hij in zijn herinnering iets dat hij gelezen heeft verwisselt met eigen ervaring, alsof hij het met eigen ogen heeft gezien. - Op de theater-metafoor kwam trouwens ook de Franse architect van de revolutie, Etienne-Louis Boullée, toen hij in 1785 het plan voor een reusachtige bibliotheek ontwierp ‘qu'un vaste amphithéâtre des livres’.Ga naar eind2. Niet toevallig duikt in Prousts kleine filosofie van het lezen, die hij in 1905 als voorwoord bij een Franse uitgave van Ruskins ‘Sesam and Lilies’ publiceerde, de associatie op met een hotelkamer, een andere gedaante van de toneelscéne en tevens een verwijzing naar de overweldigende vreemdheid van de lectuur. Ik citeer daaruit een passage: ‘Wat mij betreft, ik voel me alleen maar leven en denken in een kamer waar alles de schepping en de uitdrukking is van levens die grondig van het mijne verschillen, van een smaak die haaks staat op die van mij, waar ik niets van mijn bewuste denken terugvind, waar mijn verbeelding in vervoering gebracht wordt als zij zich voelt wegzinken in de schoot van het niet-ik; ik voel mij pas gelukkig wanneer ik - in de Stationsstraat, aan de Haven of op het marktplein - een voet zet in een van die provinciehotels met lange kille gangen, waar de wind van buiten met succes tegen de inspanningen van de verwarmingsinstallatie ten strijde trekt, waar de plattegrond van het arrondissement nog de enige wandversiering is, waar elk geluid alleen maar dient om de stilte beter uit te laten komen door haar te verplaatsen, waar in de kamers, ondanks de frisse lucht van buiten, een bedompte lucht blijft hangen die de neusgaten honderd keer opsnuiven om haar in de verbeelding te prenten, die er verrukt over is en haar als model laat poseren, in een poging haar na te bootsen met alles wat zij aan gedachten en herinneringen bezit; waar je 's avonds, als je de deur van je kamer opendoet, het gevoel hebt dat je al het leven verkracht dat er over de kamer verspreid is achtergebleven, dat je het ruwweg bij de hand neemt wanneer je, na de deur gesloten te hebben, doorloopt naar de tafel of naar het raam; dat je er in een soort vrije promiscuïteit mee op de canapé gaat zitten, die de stoffeerder van het stadje naar wat hij voor Parijse smaak hield heeft vervaardigd; dat je overal de naaktheid van dat leven aanraakt met de bedoeling jezelf door je eigen familiariteit in verwarring te brengen wanneer je her en der je spullen neerlegt, wanneer je de heer des huizes uithangt in deze tot de rand toe met het wezen van anderen gevulde kamer, die tot in de vorm van de haardijzers en het motief van de gordijnen de afdruk van hun dromen heeft bewaard, en wanneer je met blote voeten over haar onbekende vloerkleed loopt; dan heb je het gevoel dat je dat geheime leven met je- | |
[pagina 118]
| |
zelf opsluit, wanneer je trillend naar de deur loopt om de grendel ervoor te doen; dat je het voor je uit het bed in duwt en er ten slotte mee slaapt tussen de grote witte lakens die zelfs je gezicht bedekken, terwijl vlakbij de kerk voor de hele stad de slapeloze uren van de stervenden en liefdesparen slaat.’Ga naar eind3. De wellustig angstvallige hotelgast, gedreven door veroveringslust en nieuwsgierigheid, indiscreet en bangelijk, alleen met liefde en dood in het tijdbestek van een nacht van onbepaalde duur, vertegenwoordigt in dit citaat de lezer, zodat matras en laken de boekband zijn, waartussen hij het vreemde leven begerig tegen zich aan drukt. Het licht is verduisterd en er heerst stilte. Wanneer het zwijgen en de duisternis daar overheersen, is dat toch iets anders dan geluidloze duisternis. Het licht van de lantaarns dat door de jaloezie kiert, en de gedempt doordringende straatgeluiden houden in deze afgebakende ruimte de herinnering wakker aan het leven buiten, dat deze gast heeft achtergelaten terwille van het avontuur van de nacht. Dat licht en rumoer van de stad hier zijn buitengesloten en toch nog aan hun sporen merkbaar blijven, is veelzeggend voor het begrip dat Proust van het lezen heeft. In het eerste deel van zijn Recherche du temps perdu beschrijft de verteller een hutje in de tuin, gemaakt van gebladerte en zeildoek, in het schemerlicht waarvan hij zich als jongen terugtrok om - veilig voor anderen - met zijn lectuur alleen te zijn. Het zeildoek van deze schuilplaats wordt de wand waarop hij de rijkdom en schoonheid van het gelezene projecteert, een metafoor voor het scherm van het bewustzijn waarop het voorstellingsvermogen het leven van het gelezen boek projecteert om ervan te genieten. Op dit scherm leidt het gelezene zijn eigen spirituele bestaan en alleen in die zin kan het adekwaat begrepen worden: als een voorstelling.Ga naar eind4. In de rechtstreekse benadering - aldus Proust - glipt het leven je tussen de vingers door, te begrijpen is het alleen in de beelden van zijn wisselende toestanden. In deze beelden, te weten de leesbeelden van de eenzame lectuur, zijn juist die delen van het leven die voor de ziel ondoorzichtig zouden zijn, door immateriële tekens vervangen, die het vreemde een transparant voorkomen geven zodat daar doorheen het leven van de lezer vermoed kan worden. Zo werkt de lectuur op twee manieren tegelijk, door een distantie van het leven én door deze immateriële tekens, die het gelezene doorzichtig voor het levende maken. Pas in de schijn van het gefingeerde leven - en soms alleen daar - stuit de lezer op zichzelf; niet dat de lezer ervaring zou missen; ‘hij mist de waarneming van de ervaring’, zo wordt de beschrijving van Proust ook nog in de nieuwere lezer-sociologie bevestigd.Ga naar eind5. Het is duidelijk dat deze opvatting van het lezen dicht in de buurt komt van de klassieke Duitse estetica van het wezen van de schone schijn. | |
[pagina 119]
| |
Maar het is niet door een toevallige aanleiding dat Proust ertoe komt de klassieke bepalingen van schoonheid in een beschrijving van het lezen te verzamelen in plaats van met betrekking tot een bepaald schoonheidsobject. Want belangrijker dan het geziene is voor hem het zien, het zich voorstellen van hogere waarde dan de voorstelling, het lezen opwindender dan het gelezene. Minstens van hetzelfde, zoniet grotere belang dan de vreemde helden en hun romanavonturen is hier het vreemd-worden van de lezer zelf, die zijn gewone wereld verlaat. Niet wat maar dat iemand leest is doorslaggevend. Het lezen heeft een absolute geldigheid. Zo schetst Kawerin zijn initiatie tot lezer in de openbare leeszaal van een Russische stadsbibliotheek. Buiten heerst nog bedrijvigheid, geroezemoes, gelach en gepraat - voor Rilkes Malte in de Bibliothèque Nationale zijn dat de vreemde, angst inboezemende mensen - binnen daarentegen, onder de bolle cylindrische olielampen, ‘in de volkomen stilte van de bibliotheek, is alleen het geritsel bij het ombladeren van de bladzijden te horen. Hier wordt gelezen.’ En voordat het toneel zich goed en wel voor de lotgevallen van David Copperfield heeft geopend, heeft de fascinatie van de lectuur reeds de overhand: ‘Voor het eerst in mijn leven zag ik mezelf van op een afstand. Ja, we zijn net als alle anderen, maar ook anders. We zijn iets bijzonders. In de stad gebeurt van alles, maar wij hebben er geen deel aan, wij zijn lezers, wij lezen.’Ga naar eind6. Zoals zijn eigen ruimte, zo creëert de lezer voor zichzelf ook een eigen tijd. Ze lijkt op de normale maar evengoed ook niet. Proust komt in zijn opstel op de vergelijking met de nachtelijke tijd van de ziekte of de liefde. De slagen van de kerktorenklok geven onverstoorbaar en exact de objectieve maat aan van de uren - voor iedereen is dat verslapen tijd, behalve voor hen die haar beleven in de smachtende danwel klagende verwachting van de dag. De uren van de nachtelijke kerktoren stellen als normale tijd weinig voor, als moeizaam doorstane of verliefde tijd zijn ze evenwel levenstijd. Zo wordt ook de tijd van het leven gemeten: niet als vertelde of verteltijd, zoals dat de narratologie wil doen geloven, maar als de duur van de lectuur. En waarvan die al niet afhankelijk is! Het is zeker ook de mechanisch toegemeten tijd: de leestijden zijn afgepaald tussen werkdag en slaap, begin en einde van een weekend of vakantie. Maar deze tijdspannen zijn nog alleen maar het monotone kettinggaren van onze lectuur, waarvan het weefsel door de dwars geslagen draden van de subjectief beleefde tijd patroon en kleur krijgt. Het oog, dat tussen begin en einde van de regel heen en weer vliegt, kan traag of dronken zijn, en de gelijkmatig omgebladerde bladzijden van ons boek meten de leestijd niet mechanisch als de wijzers van de klok, maar eerder in het ritme van de adem. Met die lichte vertraging namelijk, die het gevolg is van een nerveus slikken of snikken, met de versnelling door | |
[pagina 120]
| |
ongeduld of angst, die een gevaar snel onder ogen wil zien. Dat is de tijd van onze beleving, van ons hart, de tijd ook van onze eetlust, wanneer we pauzeren voor een appel, een kop koffie of het opsteken van een sigaret. ‘Nutrimentum Spiritus’ stond er verlokkend boven de ingang van de oude Berlijnse bibliotheek, eerder een verleiding tot verslaving dan een belofte van bevrediging. Lezen verzadigt niet en dient - wat de pedagogen ook mogen beweren - nergens toe. Lezen we om het leven te leren kennen? Een slechte lezer is hij die zelf niets heeft meegemaakt, want om te kunnen beoordelen wat er in de boeken staat, is het goed te weten waarover ze niet spreken. Iedere zin die geschreven is staat in de plaats van talloze andere, die daar volgens de wens van de auteur niet hoorden te staan. Je krijgt ze nu niet te lezen, maar je moet ze indien mogelijk kennen. Dat is een van de redenen waarom men, zoals Lessing zegt, uit boeken zoveel meer kan leren dan wat er in geschreven staat. - Als de bibliotheek iemand voor het niet geleefde leven schadeloos moet stellen, dan wordt voor hem het lezen een even bittere aangelegenheid als voor August von Platen: ‘Lectuur en eeuwige lectuur. Het lijkt wel of ik alleen maar leef om te lezen, of ik leef niet eens en ik lees alleen maar.’Ga naar eind7. Nee, geen lectuur kan het leven van de zintuigen vervangen, maar ze kan dit leven verbeteren en overtreffen, en zo geïnterpreteerd staat het kontrapunt van Platens verzuchting in een brief van Flaubert, waarin hij een lezeres adviseert: ‘Maar u moet niet lezen zoals kinderen lezen, om zich te vermaken, evenmin zoals de eerzuchtigen lezen, om zich te ontwikkelen. Nee, leest u om te leven... En als iets u moeite kost, houdt hardnekkig vol, u zult het weldra begrijpen. Het zal u voldoening geven. Het gaat erom, te werken, begrijpt u?’Ga naar eind8. Leeswerk en extatische beleving van het leven zijn zo bezien in een samenspel met elkaar verbonden. Zomin als het gelezene moet men zich de lectuur voorstellen volgens de bekende patronen van het natuurlijke en alledaagse verloop der dingen. In een klein essay ‘Over het lezen’ vertelt Peter Suhrkamp een anekdote van een oude, ter dood veroordeelde Chinees, die goed illustreert wat ik bedoel: ‘Op de avond van zijn terechtstelling gevraagd naar zijn laatste wensen, wilde hij graag de Zeven Boeken der Wijsheid. Dat was ook in China ongebruikelijk, en de volgende ochtend vroeg men hem waarom hij de boeken had willen hebben, aangezien zijn geheugen toch nog maar enkele minuten zou duren. “Ik vulde mijn ziel,” was zijn antwoord.’Ga naar eind9. - Lezen is in die zin een van die extasen die volgens Franz von Baader eigenlijk metastasen zijn, omdat men in die verzonkenheid anticipeert op de dood. Het andere leven waarin we lezend terechtkomen, is metafysisch: een leven na het onze; maar dit goedbeschouwd niet in een tijdsvolgorde maar overeenkomstig de logische orde van geestelijke zaken, in de zin van een transcendering van het eigen leven. | |
[pagina 121]
| |
Het lezen heeft dan de betekenis van een exercitium, waarbij de lezer fictief uit het leven stapt om in een wereld van vreemde betekenissen binnen te gaan, waarin hem de vertrouwde woorden als gidsen van de ziel begeleiden. Dit is een lezen buiten de wereld van het doelmatige. Leeshonger is absoluut, dat betekent ook dat ze niet te stillen is. Dat wil niet zeggen dat het lezen geen einde zou kunnen nemen. Hele werelddelen en historische perioden hebben de lezer in deze emfatische zin, zoals hier over hem gesproken wordt, nooit gekend, hele gebieden van onze eigen tijd kennen hem niet meer. Toch komt er aan de honger van het lezen geen einde door verzadiging, maar de energie van de honger kan verdwijnen. Dit is een energie van de geest, die zijn eigen afwezigheid zoekt en ervan geniet. Wanneer het lezen verdwijnt, is de geest onherroepelijk tot het heden veroordeeld. Hoezeer we daarvoor beducht zijn, tonen ons juist de meest triviale situaties van ongeremde leeswoede, bijvoorbeeld de geestesafwezigheid waarmee we een maaltijd op ons eentje lezend doorbrengen. Het doet er dan niet toe wat we in handen krijgen, een ‘Quelle’-catalogus of de krant, zelfs een uitgeversprospectus met aankondigingen van boeken die we zouden kunnen lezen en het volgende ogenblik al vergeten zijn. Wat we als extase van het lezen gekenschetst hebben, verwordt hier tot een ondeugd - zo kunnen we streng denken, maar zien we door deze bruuske afweerreactie niet over het hoofd dat ook dit zinledige lezen, waarbij het oog haastig van regel naar regel dwaalt, nog aan een betekenis vasthoudt die tot een van de constanten van de leeswoede behoort: dat we worden ‘vervoerd’ naar naamloze plaatsen waar we buiten onszelf kunnen zijn zonder onszelf te verliezen? Paul Valéry heeft het eens een van de belangrijkste functies van literatuur genoemd dat ze vrijstelling geeft van het denken, en wilde lezen regelrecht als gedachtenloosheid definiëren. Inderdaad, de mechanische lectuur simuleert de leegloop, het in het wilde weg grazen van de ogen. De jonge Rousseau vervangt op deze manier tot woede van zijn leermeester de werktijd door leestijd, vervuld van een razende leeswoede, totdat een mildere periode volgde en hij een manier van lezen praktizeerde die men nu identificerend zou noemen. In vervoering is hij echter - achteraf - nog steeds in de ban van zijn vroegere lectuur.Ga naar eind10. Bij zo'n leesverslaving zijn er geen vruchten die onze hoofden bezwaren, tot ze verdrogen, geen enkele nuttige les die we uit zulke lectuur willen trekken. Het is het zuivere lezen. Waarin het verschilt van het banale mechanische werk aan een lopende band bij voorbeeld? In geen enkel opzicht. Maar niets en niemand heeft er baat bij. Er zijn niet veel bezigheden waarvan dat gezegd kan worden. Voordat de leesexcessen bij Rousseau begonnen, stal hij even mateloos. En nu? Lezen is een witte criminaliteit, een onbaatzuchtige verrijking. | |
[pagina 122]
| |
De tijd van de lectuur mag dan verkwisting zijn, ze is in elk geval onze tijd geworden.- In nog een ander opzicht hebben we dit absolute lezen nodig, zoals Claudio Magris mooi beschreven heeft. Het concentreert onze eeuwige verstrooidheid op schriftelijke steunpunten. Zoals we soms verloren denken te gaan in de wanorde van de gedachten in ons binnenste, zo dreigen we te verstuiven in de sneeuwstorm van woorden buiten ons, die als een dichte wolk boven de grote steden hangt en ons het licht ontneemt en ons verdooft. Wat in de boeken zijn neerslag vindt, zuivert de atmosfeer als een fikse regenbui. Het biedt ons een verstrooiing naar buiten die ons toch bijeenhoudt. De boeken bevredigen ons - we zijn immers sociale wezens en willen met anderen samen zijn - en toch belasten ze ons niet met de verwachtingen van concrete lichamen, die we niet in de kast kunnen zetten wanneer we genoeg van ze hebben: ‘Een boek,’ aldus Magris, ‘helpt ons met de ons uitputtende wanorde niet alleen te zijn, niet te denken aan datgene wat ons nodeloos en onverbiddelijk benauwt, het angstige en kwellende gewemel dat in ons binnenste murmelt te overstemmen. Doktor Kien, de krankzinnige held bij Canetti, verlaat nooit het huis zonder dat hij tegen zijn lijf een tas vol harde en hoekige boeken drukt, als een harnas dat in staat is te allen tijde aanvallen van het leven af te weren; ieder van ons is een Doktor Kien wanneer hij op straat een zwakke, manische troost bespeurt bij de gedachte dat hij een boek bij de hand heeft of het meeneemt in de badkamer om ook gedurende die vijf minuten met zich zelf niet alleen te zijn.’Ga naar eind11. Vanzelfsprekend bestaan er naast de hier geschetste ervaring van het lezen andere, beslist ook minder hartstochtelijke. Zoals de beschouwingen van Proust uitgaan van Ruskins lofzang op het lezen als het voornaamste middel voor het menselijk verkeer, wordt in de geschiedenis van het lezen wel vaker de nadruk gelegd op de educatief-pragmatische doeleinden, zij het niet zelden met het oogmerk de roes van het lezen, dit willen verzinken in de ‘schoot van het niet-ik’ af te weren. Alleen uit de klassieke periode van Griekenland, waarin het lezen naast schrijven, muziek en gymnastiek toch ook al tot de algemene ontwikkeling van de hogere klassen behoorde, weten wij niets van zulke leesexcessen, zoals we uit deze periode helemaal weinig over het lezen te weten komen. Het heeft er kennelijk geen rol gespeeld die meer om het lijf had dan doelmatigheid. Pas in de vierde eeuw voor Christus - ongeveer sinds de generatie van Aristoteles - kondigt zich het einde van het plastische tijdperk ook in de uitbreiding van de boekcultuur aan, die zich dan in het hellenisme van de derde periode zodanig ontwikkelt dat zij het literaire leven van de toenmalige wereld beheerst. In de klassieke periode stond de conversatie in veel hoger aanzien, het gesprek op de agora of bij het symposion. Hesiodus schreef al: ‘Het pret- | |
[pagina 123]
| |
tigste is zich bij de maaltijd of heerlijk banket in gesprekken te verlustigen, nadat men zich met spijzen verzadigd heeft’Ga naar eind12., en Xenophanes adviseert: ‘In de wintertijd moet men bij het haardvuur op zachte banken liggen, welverzadigd en zoete wijn drinkend en kekererwten peuzelend, en gesprekken voeren: Wie ben je en waar kom je vandaan? Hoe oud ben je, beste vriend? Hoe oud was jij toen de Mede (ofte wel Harpagos in naam van Kyros de Grote) in het land kwam?’Ga naar eind13. - De praatlustige of zelfs kletszieke gezelligheid ging door voor aangenaam, en pas in de volgende, de vierde eeuw won met de cultuur van de geleerde kennis en de schriftelijk vastgelegde ontwikkeling het zwijgen aan betekenis. In Alexandrië, het hellenistische centrum van deze schriftcultuur, moeten rond het midden van de derde eeuw meer dan een half miljoen schriftrollen aanwezig zijn geweest. Daar vinden we niet alleen de omvangrijkste bibliotheek van de Antieke wereld, maar zien we bovendien de filologie, de boekengeleerdheid, bezig met commentariëren en compileren en zelfs al met literatuurgeschiedschrijving. Zo schreef Callimachus, de hoofdbibliothecaris uit Alexandrië en polygraaf, een literatuurgeschiedenis in 120 boekdelen, een compleet, naar genres ingedeeld overzicht van de toentertijd bekende literatuur, inclusief retorica's en wetteksten. Met betrekking tot de klassieke tijd schrijft Jacob Burckhardt in zijn Griechische Kulturgeschichte over de overlevering van de epische literatuur: ‘De dingen leefden nu eenmaal bij de Grieken niet in gelezen maar in gezongen vorm voort, en daarbij gaat alles wat vervelend is vanzelf te gronde.’Ga naar eind14. Het voornaamste criterum van de klassieke epiek is volgens hem verstrooiing, verveling het gevaar van de hellenistische. Dat is op het eerste gezicht verbazingwekkend, want het is heel wat gemakkelijker een vervelend boek te ontvluchten dan een saai gesprek, zodat de auteur het zich eigenlijk nog minder dan de zanger of verteller zou kunnen permitteren ons te vervelen. Alleen veronderstellen we ten onrechte dat verveling van oudsher als ondeugd heeft gegolden. Dat kan onmogelijk het geval zijn, want hoe zouden wij ons anders lezers van bijvoorbeeld romans van de achttiende eeuw kunnen voorstellen? Die speelden het klaar om deze zich duizenden pagina's lang voortslepende pillen van a tot z te lezen, en dat alleen maar om de reisgenoot van een of andere Sofie te worden, van Memel naar Saksen. In de tijd die daarvoor nodig is, kun je - vermoedelijk met plezieriger bezigheden - heen en terug. Excessen van deze omvang kwamen er overigens in de hellenistische literaire situatie, deze eerste leesrevolutie van het avondland, nog niet voor, evenmin bestond toen al de literaire vorm die na de tweede revolutie, ten tijde van de Verlichting in de zeventiende en vooral achttiende eeuw, veld zal winnen, de roman. Als mogelijkheid hing hij in de lucht, | |
[pagina 124]
| |
gezien de sociale mobiliteit van een samenleving die uit zijn traditionele voegen barste, de geografische en culturele expansie, de bevordering van de naar binnen gekeerde beschouwing, nadat op militair en politiek terrein geen lauweren meer te oogsten waren. Ook de bereidheid tot verveling en de honger naar leesstof waren aanwezig. Aan de ene kant liet de op slavernij gebaseerde samenleving genoeg vrije tijd over voor de heersende klasse, die in alle luxe kon worden doorgebracht; aan de andere kant verschafte de deelname aan de culturele ontwikkeling een nieuwe sociale en wereldbeschouwelijke consensus, waarin de oude bovenlaag zich kon vermengen met de talrijke parvenus. De redenen waarom de moderne epische vorm van grotere omvang zich niet kon doorzetten, zouden gelegen zijn in de materiële ontwikkeling van de literaire verhoudingen: ‘In de diadochische tijd bestond de roman nog niet, omdat het tot leesvoer, tot industriële massaproductie door uitgevers voor lezende massa's alleen al vanwege de hoge prijs van het papyrus nog niet kon komen. Een compensatie daarvoor was wellicht de psychische schildering zoals Apollonius die in zijn Medea beproeft, waarbij hij volstrekt onepisch, uitgesponnen, stilstaand in plaats van vooruitstormend te werk gaat, en tot de mode behoorde ook de dominantie van de beschrijving, die vroeger bij Homerus volledig in evenwicht met het vertellen was geweest, nu evenwel eigen eisen begint te stellen, aangezien met de afnemende poëtische kracht ook de vaste verhouding verloren is gegaan.’ Aldus de veronderstelling van Jacob Burckhardt.Ga naar eind15. Nu heeft nochtans deze verzelfstandiging van de beschrijving tegenover het vertellen in de daarop volgende traditie tot in onze eeuw zulke overtuigende vormen als die van Prousts Recherche voortgebracht, dat we reden hebben het classicistisch negatieve oordeel van Burckhardt ook in verband met de vroegere vormen behoorlijk te relativeren. Dat oordeel staat weer in een traditie van kritische afweer, die van Lessing tot Lukács reikt. Deze hield in dat in naam van een poëtische economie zo uiteenlopende literaturen als de schilderende poëzie uit de vroege achttiende eeuw en de natuur- en maatschappijbeschrijvingen van Jean Paul en de romans van Flaubert in de negentiende, en al helemaal die van Proust in onze eeuw met scepsis gelezen werden. Poëtische economie wil hier zeggen dat de verteller zich dient te houden aan de volgorde van de gebeurtenissen en het verloop van de handeling. Afdwalingen moeten worden uitgelegd, omwegen gemotiveerd, vertragingen verontschuldigd. Terecht kon men tegen het aanleggen van deze maatstaf inbrengen, dat hij het inzicht belemmerde in het fundamentele onderscheid tussen twee concurrerende literaire zienswijzen: ‘Natuurbeschrijvingen in oude romans, waaraan we binnen het ene literaire systeem geneigd zouden zijn een dienende functie toe te kennen - namelijk om de handeling | |
[pagina 125]
| |
af te remmen of een zekere consistentie te geven (hetgeen min of meer betekent dat we als lezers dergelijke passages kunnen overslaan) - zijn we geneigd, wanneer ze binnen een ander literair systeem functioneren, te beschouwen als een essentieel en dominant element. We kunnen ons immers zeer wel voorstellen dat de fabel enkel functioneert als motivering, als aanleiding tot de ontvouwing van “statische beschrijvingen”.’ In deze woorden heeft Joerij Tynjanow de kwestie beschreven in een studie over ‘Het literaire procedé en de evolutie in de literatuur’.Ga naar eind16. In feite valt ons ook al in de vroegste literatuur van de tweede, de burgerlijke leesrevolutie op hoe traag en statisch ze is. Dat geldt ook voor de stichtelijke literatuur die aan het eind van de zeventiende en begin achttiende eeuw nog grotendeels in de leesbehoefte moest voorzien, maar ook toen rond het midden van de eeuw de profane literatuur en daarmee de roman een hoge vlucht nam, was de eis dat de lectuur spannend moest zijn nog nagenoeg onbekend. Voldoende verstrooiing bood kennelijk het leven, en daarom schijnt het juist de ongestoorde verveling te zijn die men bij het lezen genoot. Het zou beslist een verkeerde conclusie zijn als men aannam dat het einde van het heroïsche tijdperk ook het dagelijkse leven z'n spanning zou hebben ontnomen. Handel en nijverheid waren evenals het leven van intellectuelen enerverend genoeg; het lezen, vooral het lezen van romans, belooft ontspanning van het gejaag van dit leven. Goedbeschouwd is het immers een regelrecht schandaal. Daar liggen volwassen mensen, die kunnen werken en alleszins in staat zijn gewoon hun boterham te verdienen, uren, dagen, zelfs weken op divans, sofa's of in leren fauteuils, ze sluiten zich op in de wc of vluchten naar de zolder, om aan het leven, de gedachten en gevoelens van verzonnen personen deel te nemen, alsof ze van zichzelf niets hebben. Des te erger wanneer dan in de boeken of helemaal niets gebeurt of gebeurtenissen van een bedenkelijk allooi. Toch is de stof niet het belangrijkste. Het feit van zo een lectuur is op zichzelf al voor sommigen een doom in het oog. Ze symboliseert op prikkelende, zelfs regelrecht onbeschaamde wijze de blokkade van de vooruitgang; daarvoor is de lezende burger een lethargisch blok aan het been. Aan de niet aflatende druk van aanmanende eisen, oproepen en bezweringen onttrekt hij zich door ze te negeren. Degenen die de luiwammes willen opporren, moeten erop rekenen dat zijn armen en benen vermoedelijk alweer zijn ingeslapen. Op lezers kan men niet rekenen. Roept men ze, dan komen ze van heel erg ver - ver waarvandaan? -, en het is werkelijk waar dat ze niet helemaal bij kennis zijn. In deftige taal heeft dat een van de eerste duitstalige theoretici van de roman, een zekere Gotthard Heidegger, in zijn Mythoscopia Romantica van 1698 aangeroerd: ‘Menigeen ontbeert niet een wandrek vol romans, maar wel bijbel en bedboek. Man- en vrouwvolk zit erop als op eieren, | |
[pagina 126]
| |
van de dag tot in de nacht. Enkelen doen zelfs niets anders: men stopt ze de jeugd zelfs vroegtijdig in handen.’Ga naar eind17. De roman, oorspronkelijk uit Egypte afkomstig, asociaal als knoflook en uien, zou al de antieken bedreigd hebben. Zo roept Heidegger de zedenmeesters van de oude wereld te hulp en citeert Seneca: ‘Lectio omnis ad propositum beatae vitae trahenda.’ In zijn vertaling en commentaar: ‘Al het lezen moet dienen ter bevordering van een gelukzalige levenswandel. De apostel zegt: Alles geschiede ter stichting!’Ga naar eind18. Wat daarna wordt uitgebroed om de stof van de roman te zuiveren en over zijn verwarde kop een scheiding te trekken, gebeurt niet uit liefde voor deze vorm, maar uit hulpeloze woede tegen het stropende lezen, dat zijn vuige lust tenminste op fatsoenlijke objecten dient bot te vieren. Later zal zich dat bij de film herhalen, die al met al toch ook meer dan twee decennia nodig heeft gehad om zijn ordinaire snertboeken-puberteit achter zich te laten. Zelfs de obligate waarschuwing aan de verwoede lezers, dat het schadelijk is voor de ogen, nog altijd een vast bestanddeel van het pedagogisch repertoire wanneer het erom gaat ‘huismussen de frisse lucht in’ te drijven, keert terug in de polemiek tegen de trillende beelden. Tegenwoordig wordt ze, nadat ze haar dienst tegen de televisie - zoals altijd tevergeefs - heeft vervuld, door grootscheepse medische onderzoekingen ondersteund, tegen de audiovisuele ellende in de disco's herhaald. De psychofysiologie van het lezen (zoals die van de actuelere vormen die er de opvolgers van zijn) is een vorm van verzet tegen de verwachtingen aan tegenwoordigheid van geest en welsprekendheid, mobiliteit en prestatievermogen. Haar eenvoudigste stelling luidt: Wie leest, werkt niet. Het tegendeel wordt vaak beweerd, maar wie gelooft dat? Zelfs de beroepslezer twijfelt er immers aan. In een onderzoek naar het prestige van de lezer in Frankrijk wordt hij zoal niet als zwakkeling, zieke of bejaarde gekarakteriseerd dan toch als een luxeproduct: passief tot lui, gemakkelijk zittend of liggend; de niet-lezer daarentegen als actief, zowel thuis als maatschappelijk, iemand die geen tijd heeft om te lezen.Ga naar eind19. Sinds de massale alfabetisering, die met de invoering van de algehele schoolplicht (in Pruisen 1711) in Duitsland bijzonder goed gelukt is, zijn er daarom die koortsachtige pogingen van theologen, letterkundigen en pedagogen om de sabotage van de lezers die zich richt tegen de gangbare communicatievormen in te dammen, te verhinderen en de leesenergieën voor nuttige doeleinden aan te wenden. De vroegste Verlichtingstijdschriften in Duitsland en Engeland, die rond de wisseling naar de achttiende eeuw de attractiefste leesstof voor de opkomende burgers boden, bevatten naast de uitnodiging tot lezen tegelijk ook heel nadrukkelijke waarschuwingen tegen het misbruik ervan. Als de boekproduktie zich | |
[pagina 127]
| |
dan in de loop van de verlichte eeuw verveelvoudigt - in het jaar 1700 waren er minder dan duizend, rond 1800 vierduizend nieuwe titels per jaar, en het aandeel van de belletrie was van amper zes tot boven de twintig procent gestegen -, neemt de jacht van de pedagogen op de lezer systematische vormen aan. In Duitsland, waar de leesrevolutie van de Verlichting stormachtiger verlopen was dan in Engeland en Frankrijk, werd ook de eerste typologie van het leesgedrag ontworpen. Vriendelijk draagt de auteur, Christian Felix Weisse, zijn studie op aan ‘mijn lieve kleine vrienden’, en hij publiceert ze in de Briefwechsel der Familie des Kinderfreudes, een van 1784 tot 1792 verschijnend Moralistisch Weekblad. Het model voor de grondvormen van Weiss waren vermoedelijk zijn eigen vier kinderen, die hij in een systeem van vier typen classificeerde (enthousiast, contemplatief, pragmatisch, estethisch) om daarmee de praktische verdeling van boeken te vergemakkelijken. Op een dergelijke leesopvatting doelt Zaratoestra's betoog ‘Over lezen en schrijven’: ‘Wie de lezer kent, doet niets meer voor de lezer. Nog honderd jaar lezers - en de geest zelf zal stinken. Dat iedereen lezen mag leren, verpest op den duur niet alleen het schrijven, maar ook het denken.’Ga naar eind20. Nog onlangs is het schema van Weiss als ‘belangrijk’ en ‘vitaal en ruim genoeg van opzet’ bevonden om ‘onze tijd’ te stimuleren. (Door Alexander Beinlich in een poging tot een typologie van de lezer, die in 1973 in het handboek Lesen is verschenen.)Ga naar eind21. In werkelijkheid is zo'n stimulans nauwelijks nodig. De opstellen en artikelen die in de afgelopen decennia geschreven zijn, om het lezen vooral van jongeren in alle mogelijke richtingen te kanaliseren, te stimuleren of in te dammen, lopen al in de honderden, en als daaronder maar weinige speciaal over de typologie van de lezer gaan, dan is dat om de eenvoudige reden dat de concrete lezers, zodra ze lucht van de pedagogen krijgen, zo snel mogelijk van jachtterrein wisselen: in sneltreinvaart van misdaad- en speurdersroman naar strips en liedteksten, ten slotte naar reclamespots of uiteindelijk ook daarheen waar het ostentatieve zwijgen - men verstaat immers zelf zijn eigen woorden niet, laat staan die van anderen - zó luidruchtig is geworden, dat de achtervolgers eerst maar eens radeloos stil blijven staan om over het nieuwe ‘type socialisatie’ na te denken: in de discoteken. - Met het jachtgebied wisselen de lezers nu eenmaal ook hun vormen van lectuur. De pedagogisch goed-gekeurde laat men schieten, een even eenvoudige als kennelijk door de literatuurdidactici nauwelijks te vatten reactie. Terwijl de leestypologen nog bezig zijn met het in kaart brengen van de verschillende literaire benaderingen van boeken, klagen de literatuurdocenten erover dat ze de lezers - en wel alle mogelijke typen lezers - zijn kwijtgeraakt. Drie tiende van de bevolking leest dagelijks, slechts een tiende daarvan boeken. Ze- | |
[pagina 128]
| |
ven procent leest per jaar niet meer dan één boek. De extatische lezers, waarover dit stuk gaat, komen statistisch slechts tot tien procent van degenen die tenminste nog lezen; dat zijn degenen die dertig titels of meer per jaar lezen.Ga naar eind22. De tendens is dalend. Misschien zou het in deze situatie een stap in de richting van zelfbezinning zijn, wanneer de leespedagogen op dieet gingen en hun onderwijs tot de weergave van informatie over boeken beperkten - alsof ze over verzonken continenten moeten vertellen. Wel krijgen ze toestemming om te zeggen waarom zij zelf nu nog af en toe graag onderduiken, aangenomen dat dit het geval is. In plaats daarvan breken zij zich het hoofd over ‘bevordering van de leesmotivatie’, alsof je boekenwormen in terrariums kunt kweken. Het leesmilieu, in het bijzonder dat van jongeren, wordt van alle kanten door reglementeringen bedreigd, dat van volwassenenen niet minder, alleen subtieler: het meest effectief door een innerlijke censuur, die zich onverdraagzaam opstelt tegen het zomaar lekker lezen zonder verdere bedoelingen. De dwingende behoefte aan afleiding zoekt zich dan gewoon een andere weg; al is die via de bibliotheken nog zo mooi, wat heb je eraan als je je voortdurend moet verantwoorden. Enige tijd kan men dat nog uit de weg gaan door ook nu nog onoorbaar geachte of ongebruikelijke genoegens als pornografie of de rubriek ‘Lonely Hearts’, maar dat duurt nooit lang, want inmiddels heeft de democratisering van het lezen allang het onderscheid tussen Pascals Pensées en een tandpastareclame op het niveau van de ‘tekst’ opgeheven. Het heeft geen enkele zin daar veel woorden aan vuil te maken. Maar het is een aanleiding om over het lezen na te denken in de sporen van Proust, die het op zoek naar de verloren tijd herontdekte en beschreef - maar voor wie? Aan het begin van de geschiedenis van de roman, de lectuur waarbij het meeste komt kijken, stond niet de roman, maar de lezer, voor wie hij geschreven werd, zoals het beslist niet het einde van deze geschiedenis betekent als de schrijvers niets meer invalt wat ze zouden kunnen vertellen, maar wel als de lezer het esthetische veld ruimt en het bij voorbeeld aan de televisie overlaat. De draagwijdte van dit feit overziet men nog bij lange na niet. Literatuursociologie en receptiegeschiedenis, die de lezer beschrijven vanuit het gezichtspunt van de alfabetisering, de massale verspreiding van drukwerk, van vrijetijdsbesteding, literaire scholing en de normbepalende betekenis van de lezersverwachtingen voor het ontstaan van nieuwe literaire vormen, demonteren hem als een sociale machine, zonder zich er eerst van te hebben vergewist naar welk idee hij is samengesteld. Dat is namelijk een historisch idee. Alleen met behulp van een historische filosofie van het lezen kunnen wij er daarom achterkomen wat de zin van het lezen uitmaakt, alleen als we die vatten begrij- | |
[pagina 129]
| |
pen we waarom pas de geschiedenis van de burger de lezer heeft doen ontstaan en laat voortbestaan; waarom de geschiedenis van de lezer ten nauwste of zelfs geheel met de geschiedenis van de burger verbonden blijft. Dat ook aan de hoven en in de domeinen van de geestelijkheid intensief gelezen werd, zoals er ook in niet- en postburgerlijke samenlevingen zeker ook en nog altijd gelezen wordt, spreekt vanzelf, zoals het ook een gemeenplaats is dat - na een lange periode van stagnatie - de lees-meesters uit de kloosters wegtrokken. Het gaat er hier echter niet om, het empirische verloop van een geschiedenis van het lezen te traceren, maar een portret van de lezer te schetsen dat hem als een historische persoonlijkheid laat zien. Het karakter van zijn geheime obsessies en zwakheden, van zijn ondeugden en hartstochten, nalatigheden en bedreigingen tekent zich sedert het einde van de negentiende eeuw steeds duidelijker af, het ziet er zelfs naar uit dat in de decennia, waarin de lezer op waarlijk dramatische wijze in het defensief is gedrongen, omdat de beeldcultuur met de doorslaande kracht van haar nieuwe evidenties de literaire waarden aantast, de belangstelling voor zijn geestelijke en culturele habitus pas is gewekt. Daarom kan een filosofie van het lezen - in plaats van bij de vaak toevallige feiten van zijn empirische geschiedenis - beter bij de inzichten beginnen die een zo hartstochtelijk lezer als Marcel Proust door het hoofd schoten op het moment dat hij door begon te krijgen dat het lezen wel eens tot die verloren tijd zou kunnen behoren die hij door het schrijven nog een keer herwint, zonder te weten voor welke lezer. Onder de teksten die over het lezen handelen, ken ik behalve die van Proust er maar een waarvan net zo'n fascinatie uitgaat, ofschoon wat er staat het tegendeel van de opvattingen van Proust lijkt te betekenen. Hij is van Maxim Gorki - waarom zijn er bij ons zo weinig Gorki-lezers? - en hij staat in een in 1922 gepubliceerde vertelling met de titel ‘Hoe ik leerde lezen’ (voorheen De boeken), die ontstaan is op basis van een in 1918 in Petrograd gehouden voordracht. Anders dan bij Proust is het lezen hier geen vlucht, maar een toegang tot het leven. Ook daaruit een citaat: ‘Hoe meer ik las, des te nauwer werden mijn betrekkingen tot de wereld, des te schitterender en belangrijker werd het leven voor mij. Ik zag dat er mensen waren die een slechter en zwaarder leven hadden dan het leven dat ik moest leiden, en dat troostte mij enigszins, zonder mij met de beledigende werkelijkheid te verzoenen; maar ik zag ook dat er mensen waren die een interessant en feestelijk leven leidden zoals niemand in mijn omgeving. En door ieder boek klonk als klokgelui in de verte iets geruststellends, iets dat naar onbekende verten lokte en mijn hart pijnlijk beroerde... Alle mensen moesten op een of andere wijze lijden, allen | |
[pagina 130]
| |
waren ontevreden met hun leven en waren op zoek naar iets beters, en ze werden mij allemaal dierbaarder en begrijpelijker. De boeken hulden de aarde en de gehele wereld in een mantel van verlangen naar iets beters, en elk boek was als het ware de afdruk van een ziel, die door tekens en woorden op het papier was gedrukt, en de tekens kwamen tot leven zodra mijn oog en mijn verstand met hen in aanraking kwamen... Zoals de wondervogels in de sprookjes, zo bezongen de boeken de grote verscheidenheid en de rijkdom van het leven en de moed die de mens aan de dag legde in zijn streven naar het goede en naar schoonheid. Mettertijd genas mijn ziel en vatte nieuwe moed. Ik werd rustiger en standvastiger, ik ging verstandiger te werk en sloeg steeds minder acht op de ontelbare krenkingen van het leven. Elk boek was als een traptrede waarlangs ik van het dier naar de mens opklom. Mijn voorstelling van een beter leven kreeg duidelijker contouren en in mij ontwaakte het streven naar dit leven. Vervuld van het gelezene voelde ik mij als een tot de rand met opwekkende dauw gevuld vat, en zo ging ik naar de jonge knechten en bouwarbeiders en vertelde hun allerlei verhalen waarbij ik alle personages afzonderlijk uitbeeldde. Dat vonden ze leuk... De onvriendelijke knecht Wassilij Rybakov, een krachtpatser, die er een handje van had anderen zonder iets te zeggen een dreun met zijn schouder te verkopen zodat ze als ballen opzij vlogen, deze zwijgzame grapjas nam mij op een dag terzijde in een hoek van de schuur en deed mij een voorstel: “Leksej, leer mij lezen, dan geef ik jou daarvoor een halve roebel. Als je het mij niet leert, geef ik je een pak slaag, en bij God ik sla je dood, kijk, ik maak er een kruisteken op.” Ik was een beetje bang voor zijn onheilspellende grappenmakerij en begon hem niet zonder angst les te geven, maar de zaak ging van meet af aan goed. Rybakow betoonde zich bij deze ongewone bezigheid heel vasthoudend en snel van begrip. Ongeveer vijf weken daarna riep hij mij, toen we van het werk naar huis gingen, en trok daarbij een geheimzinnig gezicht. Hij haalde een stukje papier uit zijn pet te voorschijn en stamelde opgewonden: “Kijk eens! Dat heb ik van het hek gescheurd, wat staat daar geschreven, ja? Wacht maar. Huis te koop - klopt dat? Wordt het verkocht?” “Ja, dat klopt.” Rybakow sperde zijn ogen wagenwijd open, het zweet parelde op zijn voorhoofd, hij zweeg een tijdje, pakte mij vervolgens bij de schouders, schudde mij heen en weer en sprak zachtjes tegen mij: “Stel je voor, ik kijk naar het hek en plotseling lijkt het alsof iemand tegen mij fluistert: Huis te koop! De hemel sta mij bij, Godallemachtig, het was echt alsof iemand mij had toegefluisterd! Luister, Leksej, heb ik dan werkelijk leren lezen, is dat waar?” | |
[pagina 131]
| |
“Nou, lees maar eens verder.” Hij stak zijn neus in het papier en fluisterde; Een van twee... klopt dat? - Een huis van twee verdiepingen op steen...’ Op zijn gezicht verscheen een onwaarschijnlijk brede lach, hij gooide zijn hoofd in zijn nek, verschafte zich met een krachtige verwensing lucht en begon gnuivend het papier zorgvuldig op te vouwen. ‘Dat bewaar ik als aandenken, want het is het eerste... Ach, mijn God... begrijp jij dat? Het was alsof iemand fluisterde! Dat is toch een wonder. Ach jij!’Ga naar eind23. Heel precies en terecht onderscheidt Gorki in zijn tekst het leren lezen onder pedagogische leiding van de plotselinge belevenis dat iemand als lezer de schellen van de ogen vallen. Tot het lezen behoort de innerlijke bereidheid voor de epifanie van het gelezene. Natuurlijk is onderwijs en ondersteuning mogelijk en noodzakelijk, maar het lezen in de zin van zulk een overweldigende beleving van inzicht schijnt uiteindelijk geen vermogen meer te zijn dat door enigerlei scholing verworven kan worden. Wanneer Rybakow iets dat hij leest voor het eerst zelf begrijpt, is hij alleen en zonder zijn mentor, zoals het ook van belang is dat hier de verteller niet een lezer opleidt om de onmondige ongelikte beer beschaving bij te brengen, maar dat hij duidelijk onder dwang leraar werd op het moment dat de toekomstige leesleerling ervoor klaar was. Inderdaad: ‘Ook als je bij het lezen gestuurd, geleid of aangespoord wordt, moet je het in wezen toch altijd zelf doen en beleven. Deze vaardigheid duikt even plotseling op als een openbaring; zo komt ze over iemand en verlaat hem ook weer, als een schouwspel of een bevlieging, droom of spel, gedachte of vraag. Ze blijft zoals altijd op het gebied van het eigen, persoonlijke leven. Later wordt ze een kunst - of kan het althans worden. Ook als men deze vaardigheid aanvankelijk met pijn en moeite verovert, behoudt ze toch het kenmerk dat ook de kunst eigen is: ze komt onmiddellijk voort uit het leven van het afzonderlijke individu.Ga naar eind24. Dat blijft ook geldig wanneer het om het lezen in groter verband gaat. Het is een massa van individuen. Gorki's verhaal hoort bij de revolutionaire alfabetiseringscampagne in de Sovjetunie, waarbij in een tijdbestek van 15 jaar veertig miljoen volwassenen schrijf- en leescursussen volgden. Het enthousiasme van zijn verhaal is ook in andere gevallen, los van deze historische context, terug te vinden, hetzij in China of Cambodja, op de Filippijnen of pas nog in Nicaragua, waar de soldaten hun militaire schermutselingen met de contrarevolutie onderbraken om aan het vreedzame front van de alfabetisering te strijden. Maar het is niet eens nodig het plezier in culturele ontwikkeling op te frissen met sentimentele uitstapjes in het verleden of in historisch achtergebleven culturen. Ieder kind dat bij ons leert lezen is een nieuwe Wassilij Rybakow, elk boek dat we in een opgewonden stem- | |
[pagina 132]
| |
ming, waarbij we onszelf vergeten, hebben gelezen, laat ons opnieuw de vitaliteit voelen waarover Gorki het heeft. Misschien is de tegenstelling met Proust helemaal niet zo groot als op het eerste gezicht lijkt. Want als wij, in weerwil van alle pogingen om ons onze lectuur afhandig te maken, met de verteller van Proust naar de hut in de tuin emigreren en het nut van het lezen voor het leven gedecideerd van de hand willen wijzen, dan blijven we niettemin even stilstaan bij een zinswending in ‘Over het lezen’, waar het boek een engel wordt genoemd die ‘als hij de poorten van de hemelse tuin heeft geopend, terstond wegvliegt.’Ga naar eind25. In deze tuin ontmoet de lezers zijnsgelijken, en hier verdwijnt dan ook de afzondering en eenzaamheid, die de geestelijke oefening van het lezen hem heeft opgelegd. ‘Boeken zijn geen mensen, het zijn middelen om bij de mensen te komen. Wie van ze houdt en niet van mensen, behoort tot de oppervlakkigen of tot de verdoemden.’ In deze strenge bewoordingen hekelde Cesare Pavese de leeshouding van de ontwikkelde burger, die in zijn lectuur gevoelloos en ontoegankelijk als een dode wordt, ‘verkorst en verhard in het egoïsme van zijn kaste’.Ga naar eind26. Hij heeft daarin gelijk, mits we het misverstand vermijden, als zou het boek geheel en al gedefinieerd zijn door de instrumentele, informatieve en communicatieve functies aan te geven. In de rol van koppelaar zijn boeken vervangbaar; veel minder voorzover ze toegang verlenen tot ruimten en tijden waar de mensen zich ‘als in gesprek’ kunnen zien. Als bemiddelaars maken de boeken des te meer aanspraak op gezag, naarmate de toegang tot de hemelse tuinen verder zeldzamer wordt. (Nooit is er zoveel over het lezen geschreven als kort na de Tweede Wereldoorlog.) Het lezen wordt dan koortsachtig, als gaat het erom het toverwoord mutabor te vinden, dat ergens tussen de talloze pagina's van de ontelbare boeken verloren gegaan lijkt te zijn. We weten dat zelfs de vezieren van de kalief veelvuldig naar het oosten kunnen buigen en toch ooievaars moeten blijven zolang dit ene woord [in het sprookje van Hauff] onvindbaar blijft, het sleutelwoordje van de metamorfose. - André Kertész heeft in zijn grote fotoserie On reading (New York 1971 en 1975) de bevolking van complete wereldsteden op zoek naar dit woord gezien, in koortsachtige concentratie en in alle mogelijke situaties. Aan hem hebben we een fotoportret van de lezer te danken, waarin de tegenstellingen, die we in de teksten van Proust en Gorkij hebben opgemerkt, als verschillende uitdrukkingsvarianten van hetzelfde karakter verschijnen. Bijna koppig volharden deze lezers in hun bezigheid, alsof ze voortijdig van hun lectuur worden weggeroepen terwijl ze nog niet op het beslissende punt zijn aangekomen. Is dat niet de situatie van de lezers van de laatste tijd, die zich tegen alle mogelijke weerstanden in tot lezen zetten en vasthoudend bij hun boeken blijven met het gevoel dat ze hen nog lang niet genoeg recht hebben gedaan? | |
[pagina 133]
| |
Bijzonder fascinerend is deze serie van meer dan zestig opnamen door de dubbele truc, waarmee de fotograaf een moeilijkheid van iedere fysiognomie en vooral van iedere sociale fysiognomie te lijf gaat, door het gezicht van zijn object tegelijk met historische scherptediepte en in een zó wijde hoek vast te leggen, dat de meest verschillende toestanden en situaties tegelijk op de foto komen. On reading omvat opnamen over een periode van meer dan vijftig jaar. De vroegste is van 1915, nog voordat de in Hongarije geboren Kertész zijn land verliet; de laatste zijn in 1970, een jaar voor hun publicatie opgenomen. Ook de fotografische lokaties liggen ver uit elkaar: de Oude en de Nieuwe wereld; Europa, Amerika en Azië; Esztergom in Hongarije, Parijs, Buenos Aires; Washington en New York, Manila en Tokio. Zodoende hoeft de fotograaf niet iedere afzonderlijke foto met de taak te belasten het portret van de lezer te tonen, terwijl ze wel in staat blijft dit bedreigde soort in het uur van zijn historische bedreiging juist in zijn algemene betekenis te typeren. Het portret dat voor onze ogen ontstaat is strikt virtueel en geen optelsom van deze afzonderlijke lezers, maar het resultaat van de betekenissen die wij, omdat wij onszelf als lezers van deze foto's moeten bewijzen, aan hen - en aan de geestelijke afstand tussen de foto's, kunnen aflezen. Als er tussen de lokaties continenten liggen, dan zijn de verschillende betekenissen van het lezen zomogelijk nog moeilijker te bepalen voor de zwerver op de BoweryGa naar eind27. en de Franse trappist met het psalmboek,Ga naar eind28. de student op de Seine-kadeGa naar eind29. of zelfs de kever, die Kertész betrapt heeft terwijl hij over het titelblad van een Voltaire-uitgave scharrelt.Ga naar eind30. En toch worden hier op slag de belangrijkste aanknopingspunten zichtbaar, waaraan wij begin en einde van de leescultuur kunnen onderscheiden: kinderen die een boek spellen, sommige met blote voeten, in versleten kleren, armoedig de omgeving, in de grootste spanning gedrieën over hetzelfde boek gebogen, een opname uit het landelijke Hongarije.Ga naar eind31. Het is de oudste van deze fotoserie. Maar historisch gezien markeert zij een eerdere datum, met haar begint de Verlichting, zoals bij Gorkij met Rybakow. Tegenover de drie die daar één boek delen, staat de eenzame lezer voor de wanden met boeken tot aan het plafond: een spirituele zwelger en brasser uit de overvloed, genieter van een rijkdom die zich ad absurdum uitbreidt in de ‘Bibliothéque de l'Institut’, Parijs 1929.Ga naar eind32. Vervolgens komen we bijna onwillekeurig, nog afgezien van de brug die het thema van de ene foto naar de volgende slaat, van het ene motief op het andere, van het ene gebaar op de volgende associatie, die ons steeds dieper de leeswereld binnenlokken, via woorden, via beelden. Het kind dat op straat naar een stukje papier bukt en het opleest, het opraapt, heeft al gelezen voordat het erop kijkt: wat wordt opgelezen is wat iemand toevalt.Ga naar eind33. Uitgelezen is daarentegen reeds wat iemand zich voorneemt zodadelijk te | |
[pagina 134]
| |
gaan lezen - hoe kan het ook anders in deze keurige ambiance in Nieuw-Engeland?Ga naar eind34. Zo glijden we bovendien langs de visuele metaforen van het lezen naar de lectuur en komen daarmee terecht bij de voorstelling van de wereld als een boek - van vele boeken en talloze lecturen; terecht legt Blumenberg in zijn boek Lesbarkeit der Welt de nadruk op de rijkdom van dit thema. De interferenties van het licht, dat door een gerimpeld glasgordijn valt, kan in de stof ervan een schriftregel doen ontstaan, die op die van het boek lijkt dat opengeslagen op de tafel ligt.Ga naar eind35. De houten balken aan het plafond van een Parijse instituutsbibliotheek vormen eenzelfde patroon als de boeken op de kastplanken.Ga naar eind36. En de kinderen die daar op de bank naast elkaar zitten te lezen, houden hun benen - over elkaar geslagen, gekanteld, rechtop, uitgestrekt - als hiërogliefen, die wij zouden moeten kunnen ontcijferen om te achterhalen hoe zij stuk voor stuk dat wat ze lezen opnemen.Ga naar eind37. Zo vormt de fotoserie van de lezer een nieuwe textuur, een van de vele die uitleg behoeven: het leven van de lezers. Aan het eind van een korte prozatekst merkt Robert Walser daarover het volgende op: ‘Is niet ook het leven een boek dat men van tijd tot tijd leest, waarin men zich steeds weer opnieuw gedwongen ziet met meer of minder belangstelling te lezen? Beide, lezen en leven, kunnen nuttig en schadelijk zijn. Er is iets dat weeft, beweegt en helemaal op zichzelf verder en verder leeft: de tijd.’Ga naar eind38. | |
[pagina 135]
| |
[pagina 136]
| |
Uit: Gert Mattenklott, Der Übersinnliche Leib. Rowohlt, 1982. |
|