| |
| |
| |
Yves van Kempen
Speurtocht naar een goudkorrel
Ik moet er nog van overtuigd worden, maar het idee dat het tegenwoordig goed mis is met de middelbare scholier lijkt stevig ingeburgerd. Televisie, video, disco, walkman, computerspelletjes en bijbaantjes voor geld om te stappen hebben de leergierigheid danig verpest. Het jonge volkje amuseert zich rot, maar leren ho maar. In de klas is de aandacht nauwelijks meer bij de les. Thuis wordt het huiswerk afgeraffeld op de hoek van een tafel, met de kop vol keihard de lekkerste, Veronica, met mtv waar Madonna dat is en muziekproppen in beide oren. Nog maar weinigen zijn in staat om meer dan twee woorden achter elkaar te zetten, laat staan een zin want ook het drielettervocabulair van de schreeuw en De Leeuw heeft zijn sporen achtergelaten. Leerlingen spreken in de halfzinnen van Goede tijden, Slechte tijden en schrijven in anakoloeten. Aan lezen doen ze al helemaal niet meer, geen krant, geen roman, geen gedicht komt hun onder ogen. De tijd dat de wereld aan vlijt ten onder ging is lang voorbij.
Is dit een hardnekkig voortwoekerend cliché, of een ietwat gechargeerde weergave van de werkelijkheid? Pedagogen van allerlei slag en hun fors gesubsidieerde centra werken er nogal eens mee. En niet zonder reden. Het spookbeeld verschaft hun immers een welkom alibi, en daarmee het broodnodige geld voor hun activiteiten. O0k het onderzoekersgilde dat de school als een belangrijk jachtterrein voor zijn bezigheden heeft ontdekt en de krant als plek waar bedachte conclusies en voorstellen een blauwe maandag lang aandacht krijgen, spinnen er ideëel en materieel garen bij. Onderzoekers wanen zich al jaren de diagnosten van het maatschappelijke kwaad en de onderwijzers van het onderwijs. Zolang er problemen gemaakt kunnen worden, is er ook vraag naar analyse ervan en is hun kostje gekocht. Voor de pasklare oplossingen zorgen onderwijskundigen. Weet van de werkelijke sores in een klas hebben ze nauwelijks. Zo gemakkelijk als ze zich, reizend tussen Amerika en Zweden, van congres naar congres haasten, zo eenvoudig zijn hun aanbevelingen: meer leerplanontwikkeling, betere leerplannen, meer leerstofbegeleiding, en vooral meer efficiëntie. Een bedrijvige school hoort op het bedrijfsleven toegesneden te zijn en niet, zoals Theo Thijssen ooit in zijn eenvoud dacht, op de ontvankelijkheid van de kinderziel. Toch zijn het juist zijn rechtstreeks vanuit de school geschreven notities en verhalen uit boeken als Schoolland of Het grijze kind die de werkers in de klas enthousiasmeren.
| |
| |
Het verhaal over de teloorgang van de menselijke geest is al zo oud als de mensheid zelf. Plato beschrijft in Phaedrus dat de Egyptische farao Thamus een analfabetisering van zijn volk verwachtte vanwege de uitvinding van het schrift. Kan het paradoxaler? Het schrift - zo redeneerde hij - vervult de functie van een kunstmatig geheugen. Door alles op te schrijven wat we zouden kunnen of moeten onthouden, verzwakken we ons natuurlijke herinneringsvermogen met alle gevolgen van dien. De middeleeuwer Jacob van Maerlant vond in Der Naturen Bloeme de verdorvenheid van de mens als verklaring voor het fenomeen. Doordat die hoogtij viert, leiden ‘maar weinig mensen een zuiver leven (...) totdat ze vijftien jaar oud zijn. Hierdoor is de mensheid achteruitgegaan.’ Multatuli wees de school zelf als zondebok aan; het zijn vooral de Pennewippen die hem in de weg hebben gestaan. Een eeuw later zoekt Neil Postman de intelligentierot in de geestdodende werking van de televisie.
Ik kijk de klas rond, het is muisstil. Twee lesblokken lang heb ik uitvoerig gesproken over het gedicht ‘Visio Tondalis’ van Hugo Claus uit de dichtbundel Een geverfde ruiter (1961). Ze hebben geboeid geluisterd en regelmatig vragen gesteld. Claus nam als uitgangspunt voor zijn gedicht een schilderij van een Bosch-navolger dat hij in het Amerikaanse Denver heeft gezien, en dat een visualisering is van een verhaal uit de dertiende eeuw van de Ierse monnik Marcus. Daarin doet deze verslag van een driedaagse reis door hel en hemel. Daarnaast is het in verband te brengen met de dertiende zang van Dante's hoofdwerk De Goddelijke Komedie. Nu verwerken ze hun aantekeningen tot een luisterverslag voor hun schoolonderzoek, in de vorm van een essay. Ze komen regelmatig naar me toe om me te vragen hoe ze bepaalde gedachten moeten formuleren. Niet voor het eerst blijkt schrijven moeilijker dan wiskunde. Ik merk niets van desinteresse of ballorigheid, er wordt met inzet gebeiteld en geschaafd aan zinnen, aan een welgevormde tekst. Sommigen hebben de walkman op, anderen eten een boterham of drinken Yoki. Ik zet me aan mijn opdracht, een opstel schrijven over de manier waarop ik opstellen lees. Eens kijken of dat lukt, want hoe ik dat doe heeft alles te maken met opvattingen over lesgeven zelf.
Hoeveel beroerds er ook over de toestand in de schoolwereld te melden valt, aan één ding houd ik vast: les geven is en blijft een boeiend vak waarvan de essentie ligt in het samenspel tussen jongeren en volwassenen. Wat in die ontmoeting gebeurt is tot op zekere hoogte voorstelbaar, maar nooit voorspelbaar, en bepaalt in hoge mate de kwaliteit van leersituaties. Veel meer dan het leerstofaanbod (al is de keuze daarvan ook van groot belang). Vooral als een leerling mijn lesprogramma doorkruist en van de leerstof gesprekstof maakt, vertrekpunt voor vragen of aanknopingspunt voor discussie, mij dus uitdaagt om oorspronkelijk te reage- | |
| |
ren, komt er vuur in de les. Ze stagneert daar uiteraard door, maar dat oponthoud wordt ruimschoots gecompenseerd door het feit dat we in hetzelfde delen en daardoor van elkaar kunnen leren. Denken en meedenken komen op een gelukkige manier samen. Zo'n sensatie is van een geheel andere orde dan het najagen van didactische doelen.
Lessen kun je voorbereiden en het verloop ervan goeddeels uitstippelen, maar nooit programmeren. Het hoofd van een leerling is geen computer, dat zit wat ingewikkelder in elkaar. Daar ligt de essentie van het conflict tussen de door ervaring wijs geworden practicus en al die deskundigen met hun nog steeds toenemende invloed op de beleidsmakers. Zij willen leerprocessen bewaken en afbakenen, leerstof opdelen in hapklare brokken. Zo maken ze van de school een even ongastvrij als onpersoonlijk territorium waarin alles ondergeschikt wordt gemaakt aan de wet van het getal, het cijfer. Een les is meer geholpen met ingrediënten als persoonlijke interesse, flexibiliteit, improvisatietalent en initiatief-kracht, verwondering, humor, enthousiasme, de durf om zijpaden te bewandelen met het risico van verdwalen. In dat opzicht is er gelukkig nog steeds niets mis met de huidige generatie middelbare scholieren. Ze demonstreren me dat regelmatig, vooral ook in wat ze schrijven. Laat ik het hele scala schriftuur dat ze produceren even voor het gemak maar onder de noemer opstel brengen.
Het opstel ligt al enige tijd onder vuur en daarmee het schrijven zelf. Afschaffing ervan dreigt voortdurend, het leent zich immers niet erg voor een eenduidige beoordeling, een kriterium dat sinds de komst van het multiple choice zowat heilig is verklaard. Door de omstandigheid dat een centrale beoordelingsnorm niet of nauwelijks valt te realiseren, ontstaat al snel de redenering dat de docent maar wat aanrotzooit: de een leest een opstel door op spelling, de ander op inhoud, en een derde gaat het vooral om de helderheid in opbouw en argumentatie heet het dan. Daar komt nog eens bij dat docenten in hun beoordeling aan niemand verantwoording verschuldigd zijn en dat benauwt kennelijk, men durft nauwelijks op eigen kunde te vertrouwen. Docenten in mavo en beroepsonderwijs capituleren daarom steeds vaker en adviseren hun leerlingen in plaats van het opstel op het centraal schriftelijk examen voor functioneel schrijven te kiezen. Dat is bovendien gemakkelijker te trainen.
Maar de opdrachten die daarbij horen hebben niks met schrijven te maken, alleen met elementaire taalvaardigheden. Want hoe zien ze eruit? Het begrippenpaar zegt het al, het gaat om het vervaardigen van bloedeloze schrijfsels als juist adresseren, een enquêteformulier invullen, een kattebelletje aan een leverancier schrijven waarin om genoegdoening wordt gevraagd in verband met de aankoop van een ondeugde- | |
| |
lijke mixer, dan wel een wervend pamflet maken omdat een delegatie van Greenpeace jouw school bezoekt. Dat populaire jij-en is de enige persoonlijke noot die eraan te pas komt. De correctie-voorschriften bij dit werk zijn al even fantasieloos als de opdrachten. Een lange lijst van aftrekpunten als gevolg van nalatigheden, zoals geen hoofdletters, komma's of punten gezet, spelfouten gemaakt, de opdracht onvoldoende begrepen ofwel foutief uitgevoerd. Treurigheid troef. Het lezen van dit werk beperkt zich tot corrigeren en optellen van aftrekpunten. Nee, dan heb ik liever dat ouderwetse opstel als examenopdracht, al zou een fantasierijker aanpak daarvan zeer welkom zijn. Want wat ploeter ik graag door dat onherbergzame landschap vol scheve zinnen, rotsen van taalfouten en afgrondelijke vergelijkingen op zoek naar die ene authentieke formulering, die goudkorrel die het resultaat is van een heleboel krassen en doorhalen, en er altijd weer tussenzit. In dat avontuur zit voor mij het plezier van het lezen van opstellen.
Hoe ze schrijven is me dan al voldoende duidelijk uit het werk dat ik in de loop der jaren van ze zag of hoorde. Schrijven en lezen beschouw ik overigens als nauw aan elkaar verwante bezigheden die met de voornaamste taalvernieuwer verbonden moeten blijven, de literatuur. Het laten imiteren van (literaire) teksten is mijn favoriete trainingsstof als voorbereiding op het examenopstel. Maar ook persifleren, parodiëren, commentariëren, noteren of essayeren; het wordt allemaal uitgeprobeerd. Een voorbeeld. In zijn bundel Ontroeringen publiceerde J. Bernlef een aantal opstellen en lezingen die het karakter hebben van een ‘half zichtbaar zelfportret’. Een daarvan is ‘Mijn denkbeeldig museum’ waarin hij zijn favoriete kunstenaars en interesses bij elkaar brengt. Zoiets verdient navolging. Klassikaal pluizen we dit meesterstukje uit, dan zet iedereen zich aan zijn eigen arbeid.
Bauke Sprenger, geïnteresseerd in psychologie, maakt er dit van: ‘Mijn denkbeeldig museum is een gebouw dat van buiten kleiner lijkt dan het in werkelijkheid is. Het is een soort web waarin de toonkamers onlogisch met elkaar in verbinding staan. Je komt hinnen via een immense witte hal met daarin een Atomiumachtig bouwwerk waarin zich een bibliotheek bevindt, te vergelijken met die uit het boek De naam van de roos van Umberto Eco. Het is een georganiseerde chaos waarin alleen bekenden helemaal de weg weten en waarin je als bezoeker dus heerlijk kunt verdwalen. Het museum is langs allerlei routes te belopen, het maakt niet uit welke zaal je het eerst bezoekt. Er zijn er zeven. Een daarvan is als een droomwereld ingericht, er hangt een sfeer zoals Tolkien die kan scheppen.
(...)
Als we met een wenteltrap naar boven gaan, komen we uit in een grote
| |
| |
achthoekige zaal met metershoge boekenkasten langs de wand. Parallel daaraan staan kortere kasten die net voldoende ruimte laten om je er doorheen te bewegen. De hele ruimte is volgebouwd op een open achthoek in het midden na, met een ribbe van een meter. Centraal daarin staat op een houten stellage een zestiende-eeuwse globe. In de bibliotheek staan manuscripten en studies, van Plato tot Freud. Iedereen mag gewoon in deze boeken bladeren. Wie er iets uit weghaalt, moet er weer iets van zichzelf in stoppen. Zo komt er alleen maar informatie bij en gaat er niets verloren, want alle informatie wordt opgeslagen in het Back-up Archief, een kamer die erg donker is en naar eikenhout ruikt.
(..)
Op het noordwesten ligt een toonzaal waarin niet iedereen zich prettig zal voelen. Hier staan allerlei voorwerpen opgesteld, zijn geluiden te horen, worden filmfragmenten getoond en dia's geprojecteerd die alleen maar vragen oproepen. Deze zaal geeft via verbindingsbuizen waarin men op lopende banden vervoerd wordt en waar zoals in het Centre de Pompidou buizen en kabels met water, stroom en afval langs de wand lopen, uit op een grote ruimte hal waarin met geuren en kleuren wordt geëxperimenteerd waardoor de sfeer per minuut wijzigt.(..)
Tenslotte: mijn museum is gratis. De entree wordt betaald met de energie die het vergt en het karakter dat er voor nodig is om een rondgang tot een geslaagd bezoek te maken.’
Greep het rode potlood hier in of niet? En als het niet ingreep, ontkwam hij, of welke medeleerling dan ook? Door zich aan een set regels te houden? En welke zijn dat? Een opstel moet netjes geschreven zijn en eerst overdacht, want met onvoldragen gedachten beginnen is een onvergeeflijke achteloosheid. Let op punten en komma's, denk aan je stijl. Stijl is gevoel voor orde. Een warrige, wanordelijke geest verraadt zich onmiddellijk aan zijn stijl. Wees zuinig met humor, gebruik grappen alleen als fijnzinnig sieraad. Steel nooit gedachten of invallen van anderen en raadpleeg je leraar niet te vaak, zoiets wekt ergernis op. Zijn dit raadplegingen die ik vooraf geef en daarom ook zaken waar ik tijdens het lezen op let? Nee, hier is Fritz Koch aan het woord die van Robert Walser een leven na zijn vroegtijdige dood kreeg door de publikatie van zijn opstellen. Zoals bijna alle personages bij Walser is hij overaangepast tot op het slaafse af en verheerlijkt hij gezag en orde. In zijn verschillende opstellen waarin hij zijn gedachten laat gaan over zaken als ‘Vriendschap’, ‘De School’ of ‘De Klas’ beschrijft hij opvattingen die overeenstemmen met wat hij denkt dat zijn onderwijzer graag hoort. Dat is in ‘Het School-opstel’ waaruit bovenstaande regels komen niet anders. De pedanterie van de leerling is daarin een echo van de schoolmeesterwijsheid. Dat maakt al deze opstellen zo aardig en aanbevelingswaardig, maar niet als richtlijn.
| |
| |
Ik lees opstellen nooit met een reeks criteria in mijn achterhoofd. Ik ga uit van de ervaring dat ze altijd mooier klinken dan ze ogen. Ik bedoel daar dit mee: hardop voorgelezen komen opstellen vaak meer tot hun recht dan bij geruisloos doorlezen. Door dat goed te doen krijgen ze op de een of andere manier een aura dat ook aan het vertellen van een verhaal kleeft. Het gearticuleerde woord laat een gemeenschappelijkheid ontstaan die nieuwsgierig maakt naar ieders vaardigheden: ieders redeneren, fantaseren, formuleren en vormgeven. Dat is de ware tractatie van dit geleid vertellen. Voorgelezen wordt altijd in een vertelkring, de stoelen dicht tegen elkaar aan geschoven tot een cirkel, ieder met zijn eigen tekst op de schoot. Wie voorgelezen heeft, wijst de volgende aan. Een werkwijze die als bijkomend voordeel heeft dat ze elkaar demonstreren hoe er geschreven kan worden. Vragen staat vrij. Als dat uitmondt in discussiëren, en dat gebeurt nog wel eens, wordt het dubbel interessant want dan verandert het gezelschap in een verzameling exegeten, critici en commentatoren van eigen en andermans werk.
In die kring zitten naast Nederlanders ook Ghanezen, Chilenen, Portugezen, Hongaren, Antillianen, Surinamers, Chinezen, Russen, Spanjaarden. Hoe kijk ik, die omstandigheid in acht genomen, naar hun prestaties? Ooit ben ik tijdens mijn studie door de taalmolen van de Amerikaanse reclameman Strunk gehaald. Dat was aan het eind van de zestiger, begin zeventiger jaren toen taalbeheersing zijn razendsnelle opkomst beleefde. Plotseling was er een hele serie verboden, de lijdende vorm mocht niet meer en zinnen mochten niet langer zijn dan tien woorden, anders ging de begrijpelijkheid ervan verloren. En er waren al genoeg taboes. Een tekst mocht nooit met ik beginnen, tussen een hoofdletter en een punt hoorde altijd een werkwoord te staan, woorden die evident spreektaal waren hoorden niet in de schrijftaal thuis, een nieuwe zin mocht niet met en beginnen. Het geschreven woord moest vooral gesteven zijn, moest kraken als een wit boord. En daar horen geen vlekjes op te zitten; fouten tegen de spelling, de grammaticaliteit van de zin of de indeling van de alinea's. Op al dat soort overtredingen stond de doodstraf.
Die ken ik niet, ik ben geen scherprechter. Opstellen lezen is voor mij vooral een vorm van terugschrijven, de tekst opnieuw onder de pen nemen en aanwijzingen geven hoe hij bijgewerkt kan worden. Want elk opstel heeft iets van een ruw kristal dat met behulp van wat slijpwerk zijn eigen glans kan krijgen. Met terugschrijven bedoel ik andere mogelijkheden en varianten demonstreren in woordkeus (vooral door op de betekenis van het synoniem te wijzen), de opbouw van een zin, de tekst, tekstdelen. Of laten zien wat rijmen in een prozawerk kunnen doen, hoe ironie werkt, wat de effecten van inversie kunnen zijn, hoe je een tekst
| |
| |
kunt verlevendigen, inkorten of uitbreiden, kortom oefeningen in stijl. Uit die staalkaart van mogelijkheden maakt de leerling zijn eigen keuze bij het herschrijven van de tekst. Dat intussen alle in het oog springende taal- en stijlfouten zijn gecorrigeerd, behoeft lijkt me geen betoog.
|
|