| |
| |
| |
K. Michel
Gerrit Paape en Reize door het Aapenland
‘Hebt gij wel geld bij u?’ is de eerste vraag die aan de heer Schasz wordt gesteld als hij bij de grens van het vreemde aankomt. Als hij ‘waarom’ antwoordt, wordt hem te verstaan gegeven dat hij een goede beurs zal nodig hebben om aanspraak te maken op gastvrijheid en menslievendheid. Ongelukkige vluchtelingen zoals hij moeten ten minste twee maal zoveel betalen als iemand die op zijn gemak een bezoek aflegt. ‘Is hier geen weg die naar een ander land loopt’, vraagt Schasz. ‘Ja’, antwoordt de man, ‘die daarginds loopt naar het aapenland’. Schasz twijfelt geen moment en slaat die weg in: ‘misschien, dacht ik, zal de aaplievendheid goedkoper zijn.’
Schasz is op de vlucht omdat hij enkele uren daarvoor toen zijn vrouw, dienstmaagd, paard en hond in het water vielen, zo lang heeft staan delibereren over de vraag wie hij als eerste moest redden, dat zij allen verdronken voordat hij tot een besluit was gekomen. Het gerucht over zijn gedrag snelt van mond tot mond en raakt al snel dusdanig vervormd dat hij als een duivels monster van wreedheid wordt beschouwd en door bloeddorstige achtervolgers wordt gezocht.
Na een lange tocht belandt Schasz in het apenland alwaar hij wordt herkend als nummer 7854 door een aapje dat beweert zijn liefje te zijn. Schasz valt met moeite in slaap, geplaagd door gedachten over de zielsverhuizing van zijn verdronken dienstmaagd. Als hij ontwaakt staan er meer dan tienduizend apen rond zijn boom. Een deftige baviaan treedt op hem toe en zegt: ‘Gij nommer 7854, die in het bijzonder voorrecht genooten hebt, om door de Goden, van een Baviaan in een Mensch hervormd te worden, en die zekerlijk met het Baviaanlievend oogmerk om uwe medeäapen insgelijks in menschen te herscheppen, zijt wedergekeerd, - Gij zijt ons allen hartelijk welkom!’ Vervolgens bevordert de baviaan hem tot het glorieuze nummer 17. Als Schasz zijn verbazing over dit alles wil uitspreken, begint hij met de aanhef ‘Mijne Heren’, waarop alle apen in lachen uitbarsten.
De deftige baviaan redt Schasz uit deze ongemakkelijke situatie door
| |
| |
hem mee te nemen naar zijn eigen boom om hem daar onder vier ogen het een en ander uit te leggen. Allereerst de kwestie van de nummers, die blijken door de apen gebruikt te worden in plaats van namen. Schasz bekent dat hij daar niets van weet. ‘Vergeeten dan de Aapen’, vraagt de baviaan, ‘wanneer zij Menschen worden dat zij Aapen geweest zijn?’ ‘Dit is een bestendig gebruik’, antwoordt Schasz. ‘Dit gaat zelf zo verre, dat Menschen, die buiten de menschelijke gedaante, weezenlijke Aapen zijn, en in alle dingen hunne aapägtigheid doen uitblinken, het voor de grootste beleediging houden, wanneer men hen Aapen durft te noemen, - vooral, als zij in hoogen stand geplaatst zijn.’ En ten tweede is daar de kwestie van het Grote Plan. Omdat Schasz ook hiervan onkundig is legt de baviaan, die overigens nummer i blijkt te zijn, hem uit dat dit het Plan is om de apenmaatschappij te verheffen tot de rang van de mensenmaatschappij. Door de verhalen van apen die na langdurig verblijf in theaters en op kermissen weer in apenland terugkeerden, heeft men een indruk gekregen van de voortreffelijkheid van de regeringsvorm, de constitutie, de zeden en gewoontes van de mensenmaatschappij. Vandaar dat de apen vastbesloten zijn om op de trap der evolutie een trede hoger te klimmen. Dit lijkt Schasz een aannemelijke gedachte: ‘een meenigte Aapen hebben zonder moeite, zonder het zelfs te weeten, zig tot den rang van Menschen verheeven; dus is de zaak mooglijk’.
Nummer i nodigt Schasz vervolgens uit om hem te vergezellen naar een grote vergadering. Ze doorkruisen al klimmend door de bomen een groot dicht bos, wat Schasz veel zweet en moeite kost. Op een open plek zitten de apenhoofden bijeen. Nummer drie opent de vergadering en nodigt de aanwezigen uit om hun mening te geven over de kwestie: wat moet er veranderd worden, in het licht van het Grote Plan, aan de uiterlijke gedaante van de apen?
Nummer een vindt dat de apen niet in de fout van de mensen moeten vervallen om eerst met zo veel inzet aan de verandering van het uitwendige te beginnen dat zij niet meer aan het inwendige toekomen. Hij stelt voor deze vraag te bewaren tot men met de verbetering van het inwendige klaar is.
Nummer twee valt hem bij.
Nummer drie wil niets zeggen omdat hij voorzitter van de vergadering is.
Nummer vier wil de vraag wel degelijk in overweging genomen zien.
Nummer vijf brengt naar voren dat de apen verschillen van de mensen
| |
| |
op twee punten, namelijk wat betreft de harigheid en de aanwezigheid van een staart. Beide kenmerken worden door de mensen als akelig ervaren, ja het tweede wordt zelfs geassocieerd met de duivel. Hij stelt dan ook twee hervormingen voor; dat de apen zich kaal laten scheren en dat de apen hun staarten laten afhakken.
Hij spreekt dit laatste woord ‘afhakken’ zo krachtig uit dat alle aanwezigen een huivering door hun staarten voelen gaan. Er ontstaat dan ook een geweldig tumult. Iedereen praat door elkaar. Met moeite lukt het de voorzitter met enorm getimmer van zijn hamer om de vergadering weer stil te krijgen. Bedaard verrijst dan nummer zeven die voorstelt om te pauzeren en om daarna te bespreken ‘of men niet zou kunnen goedvinden, om aan alle Aapen zonder onderscheid de staarten aftekappen behalven aan ons?’
Als na de pauze alle hoge apen weer bijeen zijn gekomen, verzoekt de voorzitter om toch vooral redelijk en bedaard met elkaar te spreken.
Nummer een vindt het voorstel geenszins een compromis, maar nog steeds even wreed.
Nummer vijf verdedigt zich door te zeggen dat hij zich wel in het compromis kan vinden, maar dat hij zijn staart voor het algemene welzijn zeer gaarne zou opgeven.
Nummer zeven die het voorstel heeft gedaan, betoogt dat het afkappen van de staart op zichzelf beschouwd een schreeuwende wreedheid is. ‘Maar wanneer men in opmerking neemt, dat de opoffering van onzer Staarten, de bereiking van dat groote en verheven doeleinde, (de Mensch-wording,) ten gevolge heeft, dan is het een kleinigheid, waartoe elke redenlijke Aap greetig besluiten zal. Indien men nu echter zulk een heilzaam werk zag agterblijven, enkel en alleen, om dat twee of drie Perzoonen, zo vast aan staarten verkleefd zijn, dat zij liever de Aapen de Aapen willen laaten blijven, dan afstand doen van deeze hunne slingerende agtereinden, - is dan de beste weg niet deeze, dat men deeze weinige hunne staarten laat behouden?’
Geheel in de geest van deze discussie stel ik op democratische wijze voor om, terwijl het gekrakeel aanzwelt, deze vergadering te verlaten. Zij die willen weten of de apen uiteindelijk ‘en masse’ hun staarten gaan afhakken, zullen het boek zelf moeten lezen; iets dat ik ten zeerste kan aanbevelen. Los van dit boek duurt de discussie, weliswaar in andere retorische gedaanten, onverminderd voort.
Het lijkt me zinvol om nu te vermelden dat ‘Reize door het Aapen- | |
| |
land’ in 1788 werd gepubliceerd; dat was midden in wat men de patriottentijd noemt. In de jaren tachtig van de achttiende eeuw werd het toenmalige Nederland heftig beroerd door allerlei politieke twisten. Vooraanstaande burgers, aristocraten en aanhangers van de Stadhouder Prins Willem de Vierde lagen met elkaar overhoop. Een groot deel van die verschillende politieke groepen tooiden zich met de naam patriotten. Dat is verwarrend, want er waren radicale en conservatieve patriotten, en de bondgenootschappen tussen de verschillende groeperingen wisselden elkaar heel snel af. Sommige patriotten waren uit op het behoud van de macht (maar dan in een nieuwe vorm) en andere meer radicale patriotten waren uit op een soort republikeinse democratie. In de zomer van 1787 kwam het tot een escalatie toen de koning van Pruisen met een grote troepenmacht Nederland binnenviel en veel radicale patriotten gedwongen waren om te vluchten. De koning deed dit omdat hij het gezag van de Stadhouder wilde herstellen, die was namelijk getrouwd met zijn zus. Om aan de wraak van de soldaten en de Stadhouderaanhangers, de Orangisten, te ontkomen vluchtten veel patriotten naar de Zuidelijke Nederlanden (Antwerpen, Brussel) en naar Frankrijk (Duinkerken, St. Omer). Pas toen de Franse troepen in 1795 Nederland binnentrokken konden zij terugkeren. Prins Willem de Vijfde vluchtte naar Engeland en op 1 maart 1796 werd de eerste gekozen volksvertegenwoordiging geïnstalleerd. Twee jaar later werd de eerste democratische grondwet in Nederland opgesteld. Dat dit heel veel voeten in aarde had, zal duidelijk zijn. Kortom een zeer interessante periode waarin alles op zijn kop stond. Deze ruim vijftien jaar durende periode, 1780-1798, wordt in de literatuurgeschiedenis vooral herinnerd omdat de brievenroman ‘Sara Burgerhart’ van Wolff en Deken erin
verscheen. Maar de smakelijke satires, pamfletten, reportages, schotschriften en hekelende theaterstukken die in deze periode verschenen, worden meestal over het hoofd gezien of misprijzend afgedaan als laagbijdegronds geschrijf. Volkomen onterecht mijns inziens.
Terug naar ‘De Reize door het Aapenland’. Op het titelblad staat de naam van J.A. Schasz vermeld, maar al snel was men het erover eens dat dit een pseudoniem moest zijn. Wie de werkelijke auteur was, daarover verschilde men van mening. Overigens was het toentertijd heel gebruikelijk om te schrijven met gebruikmaking van allerlei vermommingen en mystificaties, het was per slot de eeuw van Sterne, Defoe en Voltaire. Lange tijd werd aangenomen dat de patriottische schrijver Pieter 't Hoen de ware auteur van deze roman was. Dit was ook de mening van
| |
| |
P.J. Buijnsters toen hij in 1973 de eerste moderne uitgave van de ‘Reize’ bezorgde. Maar dertien jaar later was hij van inzicht veranderd getuige een artikel in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde waarin hij een lans breekt voor het auteurschap van Gerrit Paape. Het voert te ver om hier op zijn argumenten in te gaan, maar ze zijn tamelijk overtuigend. Het komt mij bovendien goed uit omdat ik Paape een ten onrechte vergeten schrijver vind. Van zijn omvangrijke oeuvre heb ik inmiddels een boek of tien gelezen, wat maar een fractie is (Buijnsters spreekt over niet minder dan 130 reportages, romans, toneelstukken, dichtbundels en beschouwingen), en tijdens het lezen werd ik nog het meest getroffen door het levendige Nederlands. Zo direct en scherp te worden aangesproken, dat had ik niet verwacht van een auteur uit de achttiende eeuw. Zijn stijl is veel frisser dan die van bijna alle schrijvers uit de negentiende eeuw (Multatuli uitgezonderd). En zijn humor en zijn lakonieke, stoïcijnse levenshouding doen verrassend modern aan.
In het brievenboek ‘Mijne vrolijke wijsbegeerte in mijne ballingschap’ uit 1792 vertelt Paape die dan in Duinkerken woont over zijn leven. Hij werd in Delft geboren, op 4 februari 1752, de dag waarop Willem de Vierde in Delft werd begraven. Het gezin was groot en arm, maar hij spreekt vol lof over zijn vader die hem een verlichte opvoeding gaf. Al vroeg las hij alle boeken die hij te pakken kon krijgen, er was echter geen geld om te gaan studeren. Op zijn dertiende moest hij gaan werken in een aardewerkfabriek. Daar beschildert hij plateelgoed. In 1776 trouwt hij met Maria van Schie, een dichteres die hij had leren kennen bij een dichtgenootschap. In deze jaren publiceert hij zijn eerste dichtbundels die allemaal enigszins stichtelijk van toon zijn. Bij een arbeidsconflict in 1779 kiest hij de kant van de ambachtslieden en wordt ontslagen. Twee jaar later wordt hij bediende van de Kamer van Charitaaten, een soort ambtenaar van sociale zaken. ‘In dat tijdperk won ik aanmerkelijk in mensenkennis. Vooral leerde ik het gemeen kennen. Weeklijks had ik somtijds ene openhartige verkering met 17 à 1800 arme mensen, zo groot als klein. Ik had gelegenheid om hen in hunne dodelijke armoede te zien; om grondig van hunne ellende onderrigt te worden, - en van mijn 36 stuivers schoot zeer weinig overig! Nooit mijn lieve vriend, heb ik met zo veel nadruk geweten dat er zo veel Ongelukkigen en Eerlijken op Gods aardbodem waren. Aan het grauw hebben de weldenkenden, zo als gij bij bevinding weet, weinig verplichting! - maar, onderzoek eens onpartijdig, waar het Grauw is zo als het is, - en uw gramschap zal op ho- | |
| |
ger rangen losbersten.’ Hij verlaat deze baan in 1785 om zich aan de literatuur en aan de politiek te wijden. Hij schrijft en vertaalt het ene boek na het andere en hij bemoeit zich intensief met de patriottische beweging. Vandaar dat hij naar Antwerpen moet vluchten
als de Pruisische troepen Nederland binnenvallen. Na veel avontuurlijke omzwervingen, waarover hij smakelijk vertelt in zijn ‘vrolijke wijsbegeerte’, belandt hij in Duinkerken. In 1795 keert hij weer terug in Nederland, na zeven jaar ballingschap, als sekretaris van Generaal Daendels. Roerige jaren volgen waarin Paape actief deelneemt aan de opbouw van de Bataafse Republiek, maar na de coupe op 12 juni 1798 is zijn rol (evenals die van andere radikalen) uitgespeeld. Paape trekt zich terug, krijgt een bescheiden baantje in Den Haag en sterft daar in 1803.
Ik vermoed dat bij nader onderzoek veel van het werk van Paape in strikt literaire zin niet interessant zal blijken te zijn omdat het te journalistiek of te veel voor een bepaalde gelegenheid geschreven is, maar ik wil al bij voorbaat een uitzondering maken voor de ‘Vrolijke characterschetsen’ uit 1797. In die bundel portretteert hij een aantal personages die een rol op het toenmalige staatstoneel speelden (‘de natuur gevolgd’). Zo schets hij een genadeloos beeld van een ijdele politicus die zijn ontwerp voor de grondwet probeert te slijten. En hij vertelt over Bart en Leentje die door de honger gedreven op het lumineuze idee komen om een ‘Bartsche Courant’ op te richten. In die krant publiceren zij voornamelijk vermoedens en onwaarheden omdat dat beter blijkt te verkopen. Ook Jan de Soldaat wordt door Paape geportretteerd met veel mededogen. Jan vecht voor de patriottische zaak en lijdt daarbij de ene ontbering na de andere, maar bij thuiskomst wordt hij voor al zijn inspanningen niet beloond. Hoogtepunt van de ‘characterschetsen’ is de venijnige beschrijving van ‘een woeste vergadering’ waarin staatsmannen debatteren over het al dan niet afschaffen van keurslijven. De tegenstanders vinden het een ‘inbreuk op het welzijn’ en de voorstanders vinden het een noodzakelijk gebruik. ‘Want, zeiden zij, al wat wateragtig is, is slap, en al wat slap is, moet met stevigheid ondersteund worden! Nu, wij wonen in een wateragtig land, derhalven zijn wij slap, - ergo! moeten de vrouwen keurslijven dragen.
“Zijn de vrouwen dan wateragtig?” vroeg er een.
“Welneen!” was het antwoord, “maar 't land is waterägtig.”
“Dan”, riep de eerste, “moet men niet de vrouwen maar het land een keurslijf aantrekken”.
| |
| |
“Welnu”, gaf een ander tot bescheid, “dat geschied immers door middel van de Constitutie”.’
En zo bekvechten de eerbiedwaardige staatsmannen nog een tijdje voort tot de vergadering na veel gebrul opbreekt.
‘Nu vloogen de driftigste keurslijvisten van hunne plaatsen; zo als de woedende loslijviaanen insgelijks deeden, en liepen de vergadering uit. “President”, zei de secretaris, “de vergadering is nu gescheiden: ik zal de notulen wel in order brengen”. “Ja”, zei de president, “zet er zo maar wat in; het zal er toch niet op aan komen”. De president gaf een slag met zijn hamer en vertrok.’
Dat er overeenkomsten zijn tussen Paape's beschrijving van deze politieke bijeenkomst en de beschrijving van de apenvergadering in het boek van Schasz is een argument te meer voor Paape's auteurschap van ‘De Reize door het Aapenland’.
Tot slot van dit artikel wil ik een kwestie aanroeren die eigenlijk buiten de orde van dit betoog valt. Omdat ik toevallig op een interessante schrijver stuitte, kwam ik in aanraking met een turbulente episode in de Nederlandse geschiedenis waarvan ik helemaal niets wist. Door het hapsnap lezen van allerlei historische beschouwingen over de patriottentijd ontdekte ik een fascinerend tijdvak. Maar naarmate ik meer over de patriottentijd las, kwam ik erachter dat de geschiedschrijving over deze periode ook een interessant verhaal behelsde. Het bleek namelijk dat men zeer lang een negatief beeld van deze periode heeft voorgetoverd, een beeld dat pas recentelijk is gecorrigeerd. Na de entree van Koning Willem de Eerste in 1813 had men geen enkele behoefte om aan de verdeeldheid van het land en de twisten tussen de onderdanen herinnerd te worden. In plaats van de verscheurdheid van de natie in de herinnering op te wekken, wilde men conciliatie, verzoening; men wilde het verleden begraven en onvervaard de wederopbouw aanvatten. De enige uitzondering in de hele negentiende eeuw is Thorbecke, die het liberale streven van de patriotten herkende en in zijn ‘Historische studiën’ een getemperd begrip toonde voor de roep om nieuwe beginselen. Niet eerder dan in 1897 verscheen de eerste grote historische studie over de patriottentijd van de hand van Colenbrander en die was zeer negatief gestemd over deze ‘onnatuurlijk rumoerige klucht’. Het duurde tot na de tweede wereldoorlog voordat onder invloed van historici als Geyl en Rogier een positievere evaluatie van de patriottentijd in gang kwam. De monumentale studie van Simon Schama uit 1976 heeft daartoe ook het nodige bijgedra- | |
| |
gen (al heeft de vertaler ervan, Ger Groot, veel kritiek op zijn slordigheid geleverd). Inmiddels schijnen historici er eindelijk aan toe om deze wonderlijke episode in de Nederlandse geschiedenis serieus te nemen.
Recentelijk ging de historicus N. van Sas, tijdens de hausse in revolutieherdenkingen, zelfs zo ver om het ontstaan van de moderne politiek in de patriottentijd te situeren. Al die hedendaagse pogingen om de patriottenstrijd serieus te nemen zijn verheugende initiatieven. Misschien dat parallel hiermee het pionierswerk dat literatuurhistorici als J.P. Buijnsters voor deze periode hebben verricht wat meer aandacht en waardering zal mogen oogsten.
Desondanks blijft het een te onderzoeken kwestie hoe het mogelijk is geweest dat de negentiende-eeuwse blik zo'n dwingende invloed heeft gehad op de beeldvorming van de achttiende eeuwse literatuur en geschiedenis. Anders gezegd: hoe is het mogelijk geweest dat de grondmist van de vorige eeuw (die walm van gezelligheid, nationalisme en burgerfatsoen) de eeuw daarvoor zo aan het oog heeft weten te onttrekken?
Een motto van Paape tot slot: ‘Lacht en verbetert U’.
| |
Literatuur:
Reize door het Aapenland van J.A. Schasz werd in 1973 opnieuw uitgegeven met een inleiding van J.P. Buijnsters (in de reeks Klassiek Letterkundig Pantheon). ‘Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat’ van Gerrit Paape werd in 1985 opnieuw uitgegeven (in de Griffioenreeks) met een nawoord van J.P. Buijnsters. ‘De historie van Japik’ van Gerrit Paape (een van de vrolijke characterschetsen) werd opgenomen in de bundel ‘Revolutie in woorden’ die werd samengesteld door A.J. Hanou (Griffioenreeks, 1989). |
P.J. Buijnsters: ‘Doctor Schasz en zijn “Reize door het Aapenland”’ (Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 102, 1986) |
P.J. Buijnsters: ‘Gerrit Paape (1752-1803), de stem des volks’ (Literatuur 1, 1986) |
N.C.F. van Sas: ‘tweedragt overal: het patriotisme en de uitvinding van de moderne politiek’, opgenomen in de bundel ‘De droom van de revolutie’, red. H. Bots, 1988 |
G.J. Schutte: ‘Van verguizing naar eerherstel, het beeld van de patriotten in de negentiende en twintigste eeuw’; opgenomen in de bundel ‘Voor vaderland en vrijheid’, red. F. Grijzenhout, 1987 |
|
|