Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1994 (nrs. 65-68)
(1994)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
K. Michel
| |
[pagina 45]
| |
dus mag men in gedichten
de namen van griekse herders gebruiken
proberen de kleur van de ochtendhemel te grijpen
over de liefde schrijven
en zelfs
nog een keer
met dodelijke ernst
de verraden wereld
een roos aanbieden
Herbert schreef het gedicht dat ik hier wijdlopig heb weergegeven (het origineel is veel pregnanter) toen hij nog jong was, maar het emotionele en morele drama waarvan het gedicht doortrokken is, had hij toen al aan den lijve ervaren. Hij werd in 1924 geboren in Lvov in een familie die zichzelf Pools voelde, maar die een gemengde achtergrond had. Zo was er van moederszijde een Armeense grootmoeder en van vaderszijde een Engelse overgrootvader. In die tijd was Lvov een stad waarin allerlei etnische groepen door elkaar woonden en waarin de joden sterk vertegenwoordigd waren. Toen Herbert vijftien was werd de stad door de Russen geannexeerd, maar twee jaar later volgde de bezetting door de Duitsers. In de tussentijd was Herbert deel gaan nemen aan de ondergrondse activiteiten en studeerde hij aan een clandestiene universiteit. Nadat de stad in 1944 in handen viel van de Russen, verhuisde Herbert naar Krakau en naar Warschau waar hij economie, rechten en filosofie studeerde. In de jaren na de oorlog begon hij gedichten te publiceren, maar hij keerde zich van het officiële literaire leven af toen de druk om in sociaal-realistische stijl te schrijven te groot werd. In 1951 stapte hij uit de schrijversvakbond, een daad die hem tot een non-persoon stempelde. De jaren die daarop volgden verdiende hij de kost als bankklerk, winkelbediende, ontwerper van bedrijfskleding voor de turfindustrie en administrateur van de Vereniging van Poolse Componisten. Over het verstikkende isolement van die jaren vertelt hij in een interview dat verscheen in Die Zeit van 8-8-86. Het is moeilijk om je nu voor te stellen, met de kennis van de daaropvolgende geschiedenis, hoe uitzichtloos zijn positie toen was. Er waren geen tekens die duidden op een verlichting van het politieke en culturele klimaat; dat hij nog tientallen jaren een ‘niemand’ zou zijn en tot aan zijn dood voor de lade van zijn bureau zou schrijven was toen een realistisch vooruitzicht. In die periode ontwikkelde hij dan ook een filo- | |
[pagina 46]
| |
sofische positie die je het beste als ‘stoïcijns’ kunt typereren en ontwikkelde hij een houding ten opzichte van het schrijven die gekenmerkt wordt door een spijkerharde eigenwijsheid, wars van compromissen met de literaire trends en mores. Gelukkig ontdooide het klimaat na de dood van Stalin zodanig dat de publikatie van zijn eerste bundel Een snaar van licht in 1956 mogelijk werd en hij in staat werd gesteld om in 1958 een lange reis door West-Europa te maken. Sinds die eerste bundel heeft hij nog een zestal poëziebundels en drie essaybundels gepubliceerd, en sinds die eerste reis heeft hij nog veel meer reizen ondernomen, lange perioden in Parijs en Berlijn gewoond en aan Amerikaanse universiteiten gedoceerd. Het zal duidelijk zijn dat Herbert door de oorlog en de elkaar opvolgende golven van Russische en Duitse bezetters een onvergetelijke ervaring opdeed van de grillen van de geschiedenis. En het zal ook duidelijk zijn dat hij door de naoorlogse machtsstrijd, die bol stond van de ideologische retoriek, een indruk kreeg van de wijze waarop woorden kunnen worden gemanipuleerd en met wat voor gruwelijke gevolgen. De lessen die hij als dichter uit zijn ervaringen trok, waren dat hij in een kale stijl ging schrijven, wars was van retorisch effectbejag, en dat hij de gebeurtenissen van zijn tijd in een veel breder historisch kader begon te plaatsen. Hij liet zich niet verleiden door de bitterheid om aanklagende betogen te schrijven waarin hij zijn morele gelijk fêteerde en hij trapte niet in de valkuil van de anecdotiek die aan iedere persoonlijke tragedie kleeft. In plaats daarvan schreef hij gedichten in een stijl die van wrange humor was doortrokken en die niet betoogden maar te denken gaven. Gedichten die vaak de vorm aannamen van historische parabels. | |
Uit de mythologieIn het begin was er een god van de nacht en de storm, een zwart afgodsbeeld zonder ogen waarvoor de mensen naakt en met bloed besmeurd dansten. En later, in de tijd van de republiek, waren er vele goden met vrouwen, kinderen, krakende bedden en donderslagen die onschadelijk ontploften. Aan het eind droegen alleen de bijgelovige mensen met zwakke zenuwen een beeldje van zout bij zich van de kleine god van de ironie. Er was in die tijd geen grotere god. Toen kwamen de barbaren. Ook zij hadden een hoge dunk van de kleine god van de ironie. Zij braken hem onder hun hakken en strooiden hem over hun schotels. | |
[pagina 47]
| |
Vanaf de eerste bundel duiken er historische figuren in Herbert's werk op. Ze zijn overwegend afkomstig uit de Griekse mythologie of uit de antieke geschiedenis, maar ook Spinoza, en zelfs Isadora Duncan gaven acte de présence. Meestal schetst Herbert een indringend portret, bijvoorbeeld van de oude Prometheus die zijn memoires zit te schrijven terwijl zijn vrouw in de keuken bezig is. ‘Het vuur knapt in de haard. Aan de wand de opgezette adelaar en de dankbrief van een Kaukasische tiran die er met behulp van Prometheus, uitvinding in slaagde een opstandige stad in de as te leggen. Prometheus lacht zachtjes. Dit is de enige manier waarop hij nu nog “nee” tegen de wereld kan zeggen.’ Soms ook laat Herbert de kopstukken zelf aan het woord; ze spreken ons dan vanuit het dodenrijk toe, bijvoorbeeld keizer Claudius die zich verdedigt tegen aantijgingen van wreedheid (‘in wezen was ik alleen verstrooid’). Bijna altijd geeft Herbert een totaal nieuwe versie van de levensgeschiedenis of van de mythe. Hij doet dit op de toon van iemand die de officiële lezing van de feiten ontmaskert en de ware toedracht onthult. Zo is de Minotaurus in Herberts versie geen monster maar een zwakbegaafde koningszoon met een waterhoofd. Om hem te leren nadenken wordt het labyrint gebouwd, een stelsel van gangen met verschillende niveaus en trappen van abstractie, een educatieve puzzel. Maar de prins begrijpt er niets van en ontwikkelt zijn verstand niet. Dan besluit de koning om zich van deze smet te ontdoen en hij laat de bedreven moordenaar Theseus overkomen ‘uit Griekenland, dat beroemd was om zijn vaklui’. ‘En Theseus doodde de Minotaurus. Op dit punt komen mythe en geschiedenis overeen. Door het labyrint, het onnodig geworden leerboek, keerde Theseus terug met in zijn handen het grote bloederige hoofd van de Minotaurus. De ogen puilden uit en nu ontkiemde er voor het eerst iets van de wijsheid die gewoonlijk de vrucht is van de ervaring.’ ‘ik werk graag met mythologische gegevens,’ zei Herbert in een interview, ‘mythen zijn oerbeelden, waarvan het verleden zou willen dat we die als eeuwige waarheden overnamen, maar die zich, helaas vaak, als vooroordelen laten ontmaskeren. (...) Wanneer ik in mijn werk terugkeer naar antieke thema's en mythen dan doe ik dat niet uit koketterie - het gaat mij namelijk niet om cliché's, om intellectuele versiering - ik probeer veeleer om de oude ideeën van de mensheid te bekloppen om vast te stellen of ze hol klinken en waar ze dat doen. Bovendien zoek ik het antwoord op de vraag welke betekenis, voor ons, de eens zo eervolle begrippen als vrijheid en menselijke waardigheid nu nog bezitten. Ik geloof namelijk dat hun grote verplichtende inhoud nog niet vervlogen is.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 48]
| |
Herbert bestudeert het verleden om inzicht te krijgen in hedendaagse gebeurtenissen en niets is hem te oud, zoals zijn Duitse vertaler schreef, ‘om te kunnen dienen voor het maken van een rijke vergelijking die de actuele gebeurtenissen verduidelijkt.’ Herbert plaatst het verleden zelden tegenover het heden, hij ziet het verleden eerder als een onderdeel van het heden. De historische personages lijken ook merkwaardig veel op tijdgenoten en hij hanteert ze bijna nooit als allegorische instrumenten. Het zijn geen zinnebeelden, het zijn individuen met een eigen biografie en psychologie. Het is alsof de figuren uit de oudheid in dezelfde tijdruimte leven als wij, alsof er sprake is van een groot historisch continuüm. Hoe je dat zou kunnen begrijpen valt misschien te verduidelijken aan de hand van het gedicht ‘Sequioa’. In dat gedicht beschrijft hij een bezoek aan een natuurpark waarin die immens hoge bomen de voornaamste attractie zijn. Ergens in het park ziet hij een dwarsdoorsnede van zo'n eeuwenoude boomstam geëxposeerd. In het patroon van de jaarringen heeft iemand de opeenvolging van historische gebeurtenissen gemarkeerd: ‘een duim van het midden van de stam de brand in het verre Rome van Nero (...) en ten slotte vlak bij de oever van de schors de landing van de geallieerden in Normandië’. Zoals in de ruimte van de stam van de sequioa de jaarringen naast elkaar gelijktijdig aanwezig zijn, zo delen in Herberts poëzie het Rome van Claudius en het naoorlogse Polen de zelfde historische ruimte. Tijdens een poëziefestival in Klodzk in april 1972 waarvan het thema ‘de dichter en de hedendaagse tijd’ was, stelde hij dan ook voor om over ‘poëzie en werkelijkheid’ te spreken omdat ‘de ruimte waarin een dichter werkt niet de tijd is waarin hij leeft maar de werkelijkheid, wat een veel weidsere dimensie is’.Ga naar voetnoot2 Maar het feit dat Herbert vaak gebeurtenissen in een breed historisch kader plaatst, wil niet zeggen dat hij een essentialistische visie op de geschiedenis of de mens heeft; ‘zo gaat dat altijd’ en ‘zo is de mens nu eenmaal’, dat zijn gedachten die je in zijn gedichten niet aantreft. Hij schrijft meestal over concrete individuen en over bepaalde gebeurtenissen. Hij gebruikt het historische perspectief dan ook niet om te generaliseren maar om te intensiveren. Maar de vraag is gerechtvaardigd wat die omweg via de historie nu precies oplevert. Laten we daarom naar een gedicht kijken dat in zijn laatste bundel verscheen, Bericht uit de bezette stad, die binnenkort in een Nederlandse vertaling verschijnt. Het gedicht laat Damastes aan het woord die sinds de oudheid als een ordinaire struikrover te boek staat. Slechts in combinatie met zijn bijnaam en zijn akelige martelmethoden, | |
[pagina 49]
| |
geniet hij nog enige bekendheid; hij is de uitvinder van het ‘procrustesbed’ waarover je nog weleens hoort spreken in tijden van kabinetsformaties en bedrijfsovernames. | |
Damastes bijgenaamd Procrustes spreektMijn beweeglijke imperium lag tussen Athene en Megara
ik heerste over woest land een holle weg afgerond alleen
zonder de raad van domme grijsaards insignes met een gewone knots in
de hand
gehuld slechts in de schaduw van een wolf en de afgrijzenwekkende
klank van het woord Damastes
het ontbrak me aan onderdanen dat wil zeggen ik had ze kort
ze haalden de dageraad niet het is echter lasterlijk mij een bandiet te
noemen
zoals de geschiedvervalsers verkondigen
in wezen was ik een geleerde een maatschappijhervormer mijn ware hartstocht was de antropometrie
ik bedacht het bed met de maten van de volmaakte mens
mat gevangen reizigers aan dit leger
het rekken van leden en snoeien van uiteinden - ik geeft het toe - waren
moeilijk te vermijden
de patiënten gingen dood maar hoe meer er omkwamen
des te zekerder wist ik dat mijn onderzoek juist was
het doel was verheven de vooruitgang eist offers
ik wenste het verschil tussen hoog en laag op te heffen
de walgelijk verscheiden mensheid wilde ik één gestalte geven
ik volhardde in mijn pogingen de mens gelijk te maken
ik werd van het leven beroofd door Theseus de moordenaar van de
onschuldige Minotaurus
door hem die het labyrint met een kluwentje vrouwegaren doorgrondde
een man van listen en lagen zonder principes en toekomstvisie
| |
[pagina 50]
| |
ik heb de wisse hoop dat anderen mijn taak op zich zullen nemen
en deze zo vermetel aangevangen arbeid ten einde zullen brengen
(vertaling Gerard Rasch)
In dit gedicht zet Herbert wederom een overgeleverd verhaal op zijn kop. Hij speelt advocaat van de duivel door Damastes de gelegenheid te geven om zichzelf vrij te pleiten. Nee, hij was geen bandiet, hij was een onderzoeker, een man met een nobele toekomstvisie, een hervormer die het verschil tussen hoog en laag wilde opheffen. Deze stem van een geest uit de Griekse oudheid klinkt akelig vertrouwd in de oren. Wie herinnert zich niet de roep om de nieuwe mens en het meedogenloze geloof in de vooruitgang. De slotregels die Damastes aan de toekomst richt, werken als twee steentjes die hij in een waterput werpt en waarvan pas na twintig eeuwen een huiveringwekkend diepe plons opklinkt. Tijdens een ontmoeting met Herbert spraken zijn Engelse vertalers Bogdana en John Carpenter met hem over dit gedicht. Toen ze erop wezen dat Damastes bepaalde moderne uitdrukkingen gebruikte, gaf Herbert toe dat er een zekere verwantschap was met Lenin. Maar zij vergaten te vragen waarom hij niet simpelweg de naam van Lenin gebruikte en waarom hij het gedicht niet direct in de tegenwoordige tijd plaatste; dat vroegen zij zich later pas af. Het meest voor de hand liggende antwoord, namelijk dat de censuur een kritisch of ironisch gedicht over Lenin niet zou laten publiceren, is volgens hen het minst belangrijk; het gebruik van personages uit de oudheid en van mythen is in het werk van Herbert slechts zelden een foefje om de censuur te ontwijken. Het gebruik van Lenins naam zou het gedicht ontdaan hebben van de heen en weer kaatsende werking tussen verleden en heden die het nu heeft.Ga naar voetnoot3 Juist door geen expliciete verwijzingen te maken naar onze tijd, door geen commentaar te leveren, en juist door een specifiek persoon uit de oudheid aan het woord te laten die een beperkt en concreet verhaal vertelt, juist daardoor verkrijgt het gedicht de metaforische kracht die het doet uitgroeien tot een gedicht dat over alle lieden gaat die dit soort wrede experimenten met een utopische inzet hebben uitgevoerd. En temidden van de opstanden, de veldslagen, de politieke kuiperijen staan daar altijd de gebruiksvoorwerpen, de stoelen, de koffers, de stenen; en zij ondergaan al die drukte gelaten. Zij zijn de roerloze tegenspe- | |
[pagina 51]
| |
lers van de mensen in het historische drama. Vandaar dat Herbert een speciale genegenheid voor hen voelt. ‘Zoniet persoonlijk, dan toch zeker als getuige, heb ik een aantal malen de ineenstorting van ideologieën meegemaakt, de ontmanteling van kunstmatig geschapen beelden van de realiteit, de nederlaag van het geloof tegen de feiten. En het rijk van de dingen leek mij toen een steunpunt, een uitgangspunt dat kon leiden tot het scheppen van een beeld van de wereld dat zou overeenstemmen met onze ervaring. Nadat de valse profeten vertrokken, toonden de dingen, zogezegd, hun onschuldige gezichten, onbezoedeld door de leugens.’Ga naar voetnoot4 En in een ander interview zei Herbert dat hij gefascineerd werd door voorwerpen ‘omdat zij zo totaal anders zijn dan wij, en zo raadselachtig. Zij komen uit een wereld die volledig verschilt van de onze. Wij weten nooit zeker of we hen begrijpen; soms denken we dat, soms niet, dat hangt af van de mate waarin wij onszelf op hen projecteren. Wat mij aan hen bevalt is hun vermogen om zich tegen ons te verzetten, om te zwijgen. Wij kunnen hen nooit echt veroveren of temmen, en dat is goed.’Ga naar voetnoot5 | |
De kiezelsteenDe kiezelsteen
is een volmaakt schepsel
zichzelf gelijk
zijn grenzen kennend
geheel vervuld
van kiezelzin
met een geur die nergens aan doet denken
niets afschrikt en geen begeerte wekt
zijn vuur en zijn koelheid
zijn terecht en zeer waardig
ik voel een zwaar verwijt
als ik hem in mijn hand houd
en in zijn edele lichaam
een valse warmte doordringt
| |
[pagina 52]
| |
- Nooit krijg je kiezelstenen tam
tot het einde toe kijken ze je aan
met een rustig en zeer helder oog
(vertaling Esselien 't Hart en Henk Proeme)
Je zou kunnen zeggen dat deze blik van de kiezelsteen lijkt op de blik waarmee Herbert zelf de wereld in ogenschouw neemt; met dit verschil dat in de blik van Herbert hoe scherp en onverbiddelijk ook, altijd iets van mededogen aanwezig is. Zo staat in zijn laatste bundel een gedicht over Maria Raspoetin, een dochter van de beruchte monnik. Haar vader speelde een kleine bijrol in het Russisch drama rondom de laatste tsaar, maar héér rol is nog veel bescheidener, een van de miljoenen figuranten. Ze trok naar Amerika en was dienstmeisje bij Witte emigranten. Ze werd beroemd in het circus met ‘de dans met de beer’, maar aan haar furore kwam een einde na een al te innige omhelzing. Trots wees ze een offerte af om een autobiografie uit te geven onder de titel De dochter van Lucifer. ‘Ze had meer tact,’ schrijft Herbert, ‘dan een zekere Svetlana’ (waarmee hij de dochter van Stalin bedoelt). Ze werd begraven in Amerika ‘onbeweend door de bas van een pope op een volstrekt ongepaste plek die aan een picknick herinnert’. Het gedicht is een scherp portret van een grauw en verfrommeld leven, maar het is ook een ode aan een historische figurant. Voor even licht Herbert haar op uit de anonimiteit en gedenkt haar: ‘Maria verre kasteleinsdochter/met je rode handen//niemands Laura.’ In een beschouwing die hij schreef naar aanleiding van zijn gedicht ‘Waarom de klassieken’, stelt Herbert dat de dialoog met het verleden geen vlucht uit het heden hoeft te betekenen, geen daad uit teleurstelling; want het ondernemen van een reis door de tijd om, beladen met de bagage van al onze ervaringen, de mythen en symbolen te onderzoeken, dat is een onderneming die juist in verhouding tot het heden zinvol is. En hij besluit zijn beschouwing met de volgende passage: ‘Het besef van de breekbaarheid en nietigheid van het menselijke leven is minder deprimerend als we het plaatsen in de keten van de geschiedenis, die niets anders dan de overlevering is van een geloof in de betekenis van onze daden en ons streven. Op deze wijze wordt zelfs de schreeuw van afschuw getransformeerd in een kreet van hoop.’Ga naar voetnoot6 Van Zbigniew Herbert verschenen in het Nederlands de dichtbundel ‘Mijnheer Cogito’ (De Bezige Bij 1990) (vert. Gerard Rasch) en de essaybundel ‘De bittere geur van Tulpen (Contact 1993) (vert. Gerlof Janzen) Binnenkort verschijnen ‘Bericht uit de bezette stad’ en ‘Een barbaar in de tuin’. Verder verschenen er vertalingen in Raster 29 en 59, in Nieuw Wereldtijdschrift no. 4 1994, en in ‘Machine van woorden’ (Meulenhoff 1975) |
|