| |
| |
| |
Marija Čudina
Verblijf in een ziekenkamer
(Voor Lola Simeunović)
Vertaling: Guido Snel en Lela Zečković
Een ziekenkamer is een diepe afgrond in het dichtste deel van een aangegeten bos, zou iemand zeggen die de kamer van buitenaf door het open raam bekijkt.
Hij, wiens lichaam zich in de kamer bevindt en wiens blik ook niet verder reikt dan een balk in het plafond of dan een open deur, recht tegenover een ander die dicht zit, zo iemand wordt overgeleverd aan dromerijen die verborgen kiemen van huiver en klamme plekken van afschuw in zich dragen.
Een ziekenkamer is een kist, waarvan de deksel ogenschijnlijk open, op een kier staat, maar die diep in de Aarde geworteld is - eigenlijk is een ziekenkamer het ronddobberend vlot van een schipbreukeling dat heel af en toe de vorm aanneemt van een stevig dichtgespijkerde kist, die stuiterend over de golven van de ijle oceaan steeds verder van de kuststrook, het uiteinde van het aardoppervlak afraakt.
Een ziekenkamer is in het zwak verlichte bewustzijn van haar bewoners een doos, door bliksemstralen doorkliefd die voor tornado's en nachtelijke briesjes alsmaar tweevoudige, dubbelzinnig tegenovergestelde richtingen blijven aangeven... zij maken deel uit van een ondoordringbaar en tijdloos labyrint waar in het centrum thermometers openbarsten, als kleine vulkanen die dankzij de ijver van een krombenige draak in het inwendige van de patiënt zijn ontstaan.
| |
2
De weldadigheid van een ziekenkamer ligt besloten in haar bewoner - het is een wrede heilzaamheid, te vergelijken met de edelmoedigheid waarmee een ziedende gifslang begiftigd is. Het mag akelig klinken, maar een bewoner van een ziekenkamer doorziet de eigenlijke betekenis van deze weldadigheid, en hierin schuilt zijn ware ellende; die vergeefse en pijnlijk dubbelzinnige weldadigheid is de oorzaak van al zijn ellende, wat men ‘de wrede esthetiek van het weldadige’ van een ziekenkamer zou kunnen noemen.
| |
| |
En hij kan zonder haar niet bestaan, en de kamer niet zonder hem: een lege ziekenkamer is het niets, de weggeworpen schaal van een gehalveerd ei, een onrijpe en vieze vrucht, hangend aan de stengel van een in de botanie onbekende plant. Zonder haar bewoner is een ziekenkamer een zinloos gat in het niets, een weggewerkte barst in de muur van een wereld die nog geen gestalte gekregen heeft.
Ook een zieke verdient geen achting zolang hij niet zijn intrek in een ziekenkamer heeft genomen - hier krijgen zijn eigenlijke status en zijn nieuwe Ego erkenning, hier doet hij essentie op, de oorspronkelijkheid van een ongelukkige, maar dat blijft toch een positief feit en een zieke moet zijn behuizing dan ook op waarde weten te schatten - die is uniek. De zieke en zijn ziekenkamer zijn als onderwerp een poëtica waardig, een poëtica die verschillende zaken de schijn van het geheel tracht te geven. Deze ‘wet’ wordt hier zeer op prijs gesteld en op straffe wijze nagevolgd. Volgens deze wet bestaat een zieke niet zolang hij niet zijn intrek in een ziekenkamer heeft genomen... ziekenkamers bestaan niet zolang er geen zieke bewoners in verblijven.
Daarom moeten alle ziekenkamers altijd bewoond worden en moeten alle zieken in ziekenkamers verblijven - dat wordt vereist door de onharmonische werkelijkheid en door de harmonie van het bovenwerkelijke.
| |
3
Wat voor grafisch teken zou zo nauwkeurig mogelijk, ontdaan van alle grafische franje, de ruimte (van binnen en van buiten) van een ziekenkamer weer kunnen geven? Misschien kan alleen een wit vlak dat, met veelkleurige, sierlijke lijnen in een cirkel, die zich bijna onopgemerkt tot een spiraal kromt die weer uitloopt op een zwart punt, niet groter dan het oog van een tijger. Zo'n teken, hoewel sober afgebeeld, suggereert helder en scherp hoe de kamer en de geest van de zieke pijnlijk en bitter samenvloeien - deze twee ruimtes zijn niet zo verschillend als het lijkt, maar verwant zijn ze ook niet, en toch kan de geest van een zieke snel alle indrukken van de kamer in zich opnemen, omdat zijn zintuigen niet van buitenaf beïnvloed worden, zodat de ziekenkamer hem met gemak in kan palmen en hem haar sombere wil op kan leggen.
In de kamer is een zieke een brandende bloem, een zwaar geurende sierplant die met zorg gekweekt is in een tuin van koorts en geplant in de nu eens onbeweeglijke, dan weer deinende ruimte van een ziekenkamer - de kist - een bootje dat de zieke in zijn fantasmen door de hel van de aarde en de paradijselijke overvloed van het universum voert.
| |
| |
| |
4
Spullen die ooit aan een zieke toebehoorden, zijn eigendom waren en samen met hem in de ziekenkamer waren terechtgekomen, zijn nu van niemand meer - de ruimte van de kamer heeft hen door haar agressiviteit in denkbeeldige stukjes stof van twijfelachtige waarde veranderd. Ze zijn ontdaan van de eigenschap, iemand toe te behoren. Afval zijn ze ook niet, en ze horen dus zelfs niet thuis op de vuilnisbelt, dat grandioze gebied van de profane werkelijkheid, zelfs een droom over spullen zijn ze niet! Wat zijn ze dan wel? Houtskool misschien, grafietkorreltjes die op de huid van de zieke nauwelijks zichtbare brandmerken van ongelukkig gebruik achterlaten.
De zin van hun bestaan is te ingewikkeld, misschien ook te onbeduidend, alleen voor de zieke zijn deze spullen fatalistisch zinsbedrog, helse verschijningen die zegevieren omdat ze onverwachts van eentonig gebruik zijn verlost. De ruimte van een ziekenkamer maakt het mogelijk dat die spullen alles zijn en dat ze niets zijn, omdat deze nevelige ruimte, die over de bewoner heerst, aan zijn spullen geen behoefte heeft: wanneer men denkt aan de genadeloze ontbinding waaraan alles in een ziekenkamer blootstaat, zouden ze net zo goed kunnen verdwijnen, maar door een ander principe, het ‘principe van het tegenovergestelde’, blijven ze in de verre nabijheid van de zieke.
Men kan er over fantaseren hoe ook zij in een benarde positie verkeren; de grilligheid van zo'n poëtica kent geen grenzen, zodat men van hun dwangmatige wreedheid en van hun versluierde stekeligheid gaat dromen.
| |
5
Alles is mogelijk in een ziekenkamer, ook zonder bijzondere inspanning van de fantasie. Hier hebben ook fantasieën andere waarden en eigenschappen - ze vallen vooral op door de klank van hun tonen, die overdag diep en dof is en in de vooravond van toonaard verandert, de klank stijgt dan als kwik in een thermometer tot een crescendo, een lange en schrikbarend sissende kreet die zelfs het meest ervaren menselijk gehoor maar vaag bekend voorkomt. Die klank splijt de monolithische ruimte van een ziekenkamer, verandert hem in een krakende, somnambule bliksemschicht die het harde gewelf van het bed verscheurt.
En hier is zelfs het bed geen plek om uit te rusten. Het is een uniek, meerduidig voorwerp, het is een dal, scherp gesteente, een dode centaur,
| |
| |
een sarcofaag, de voet van een piramide, het omgekeerde spiegelbeeld van de mythologische rivier de Styx, een boot zonder veerman, een dood wild dier onder een levend lichaam dat zelf aan het verwilderen is.
| |
6
Een menselijk lichaam kan in een ziekenkamer bijna niet afzonderlijk, zelfstandig bestaan... het is zelf een bed aan het worden, een hijgend rustbed in een rustbed, met handen en voeten aan het echte bed gebonden. Alleen het hart van dit lichaam lijkt een eigen leven te leiden en neigt naar het universele teken van Jezus' kruis, opgeworpen op Golgotha als belofte van een verlossing die steeds verder weg raakt.
Het hart van een bewoner van een ziekenkamer wordt daarom een schichtig vogeltje in een kooi, vol ziekelijke gedachten over zijn eigen nietige functie. Het mat zich af in een soort razernij, die voor een buitenstaander op peinzend sluimeren lijkt. Zo kan het hart buitenstaanders misleiden, humeurige opruimers van een ziekenkamer. Zij zijn blinde muizen voor hem, minuscule knaagdieren die waken over de mathematiek van de temperatuur in de hel, terwijl het hart het koken van het kwik in de onderwereld van de thermometer en in de hitte van de verbeelding stimuleert.
| |
7
De ziel van een zieke beschouwt een ziekenkamer als een imaginaire verblijfplaats, een toevallige verschijning, een fata morgana, als opschudding onder de sterren in die hemel waarnaar ze nooit zal verlangen.
De ziel zal als eerste de zinloze zin van die ordelijke chaos doorgronden en zich als een mol gaan gedragen - zelf zal ze onderaardse tunnels gaan graven en een onzichtbaar labyrint bouwen waarin ze ongenaakbaar haar labyrintische spel zal spelen. Hoewel onrustig, verwart ze nauwgezet de draden van een spinneweb en haalt ze met waanzinnige bedrevenheid en vol overgave de garens van een gewatteerde ruimte door elkaar, alsof ze aan een nieuwe schepping van de wereld werkt. Ter afsluiting van haar werk zal ze een explosieve stof afscheiden, haar koolstof-hydraat, haar plasma, waaruit ze haar eigen planeet zal samenstellen, die met de snelheid van het licht rond de as van haar labyrint zal draaien.
Mocht ze in de stemming zijn, dan zal de ziel een eigen planetair systeem scheppen, een universum kleiner dan een atoom, dat door geen enkele telescoop ooit ontdekt zal worden. Misschien zal een mysterieuze
| |
| |
telescoop van een bleke somnambule het beeld en de vibraties van dat universum ooit naar diens droom overbrengen, maar die zwijgzame slaapwandelaar zal daar niet over praten, hij zal hoogstens in stille verbijstering naar de polsslag van dit zielsuniversum luisteren. Zal hem dat tot troost zijn? Nee.
Misschien heeft hij helemaal geen troost nodig, maar moet hij gekruisigd worden, aan het hart van Jezus en van de zieke - wat een volmaakte drieëenheid zou zijn in het moeilijk voorstelbare centrum van een ziekenkamer. De ruimte zou hierdoor niet veranderen, maar die andere, bovenwerkelijke ruimtes zouden feller gaan oplichten, ze zouden zich gaan vermenigvuldigen in de fantasmagorieën van het minuscule spiegelbeeld van een zieke en van een beweeglijk bolletje kwik dat zijn gevangenschap in het glazen buisje van een thermometer, dat slangachtige gedrocht, ontvlucht is.
| |
8
Waarom wordt er een somnambule bij de poëtica van een ziekenkamer betrokken? Ongetwijfeld omdat hij overeenkomst vertoont met een bewoner van een ziekenkamer, van alle levende wezens staat hij hem het meest na, is hij het nauwst met hem verwant en is het bijna alsof hij door diens wezen deelbaar is op een manier die in de wiskunde niet bekend is. Deze mysterieuze wiskundige deelbaarheid met haar uitgebreide combinaties kan men zich ook voorstellen als een schaak-Spel, waaraan krachten deelnemen die alleen een poëtica kent: geen enkel levend wezen, zelfs geen menselijk, is bij dit Spel nodig, dat, zoals later zal blijken, ook op een andere manier kan worden gespeeld, op de manier van een Zelfspel. Ook in dat geval is het alsof het schaakspel zelf speelt, in een maalstroom die de ziel, de koningin van het Spel, te midden van de luchtstromingen in een ziekenkamer heeft geschapen. Men speelt het in stilte, zonder zich in te spannen, alleen worden er soms pionnen van helse pijn aan toegevoegd of van weggenomen, maar dat verandert het wezen van het spel niet en heeft geen invloed op de afloop.
| |
9
Aan de afloop van de partij schaak wordt hier niet gedacht. Dat is de magische onbekende, een fijngevormde letter x die met een kleurloos potlood in de imaginaire vijfde muur van een ziekenkamer gekrast staat. Dit spel is als een eeuwige carrousel, bestemd voor de geheime processen
| |
| |
die zich in de afzonderlijke ruimten van deze smalle en zeer hoge kamer voltrekken.
| |
10
De imaginaire vijfde muur is de belangrijkste en misschien ook wel de slimst bedachte component in de ingewikkelde ordening van de werkelijkheid en het bovenwerkelijke. De vijfde muur ligt goed verborgen in de geestelijke sferen van een ziekenkamer, die de zieke zelf naar de kamer heeft meegenomen, en hij is onverwoestbaar alsof hij tegelijk met het universum is ontstaan - misschien kan men hem verschuiven, hoewel dat niet nodig is. Het verschuiven, het willekeurig verplaatsen van de vijfde muur, zou onheil kunnen brengen. Daarom hoort men hem noch te negeren, noch te verplaatsen, maar zou het goed zijn om in zijn sferische spiegels grafische tekens te krassen die aan de oude lettertekens (grafismen) van de uitgestorven Inka's doen denken - die tekens, herhaald, vervolmaakt, van betekenis voorzien, zouden op een dag gelezen kunnen worden als een groots geheimschrift met overeenkomstige begeleiding van een onaardse melodie. Zou daarmee de somberheid van een ziekenkamer teniet zijn gedaan? Dat hoeft niet zo te zijn.
Mocht dat toch het geval zijn, laat daar dan iemand over spreken die een zekere, onmetelijke tijd in een ziekenkamer heeft doorgebracht. Dat was die bezeten somnambule. Maar die heeft de moed niet om over wat dan ook te spreken. Hij doolt alweer in eenzame somnambule oorden, het is te hopen dat hij het daar naar zijn zin heeft. Die persoon, eerder wezen dan mens, is al zijn aardse zorgen te boven gekomen en vermaakt zich nu, in een dassenhol in het korenveld, met de fantasmen van het bovenwerkelijke.
Verlaten is ze, die ziekenkamer van de somnambule, die met de kracht van zijn verbeelding haar eigenschappen als geen ander heeft leren kennen en al de fantasmen van die ruimte grondig heeft beschreven. Misschien zal hij niet meer terugkeren.
| |
11
En de kamer zonder hem? Niets. Een vernield vogelnest, een grot met halfdode mensvisjes, van die bleke en bloedeloze schepseltjes die zich met het duister en het vocht van de onderwereld voeden.
Zelfs hagedissen zouden nu niet in de koelte van die kamer willen kruipen, en ook geen gewone glibberige pad, die onder betere omstan- | |
| |
digheden juist zou smachten naar de vochtige koelte onder een ziekenbed. Er bestaat geen enkel schepsel in de dierenwereld dat zich goedschiks of kwaadschiks in een lege ziekenkamer zou laten stoppen. (Leeg, dat houdt in dat haar liggende bewoner, zo nodig met een dolgeworden thermometer onder zijn tong, er niet is). Want zo dwaas en verdorven is geen enkel dier, zelfs geen insekt, dat het op het lege bed van koorts van de zieke zou kunnen genieten. Geen beter bewijs voor de vele soorten verschrikkingen die er in een onbewoonde ziekenkamer heersen, verschrikkingen die zelfs het sterkste dier nog zouden verscheuren als het uit onbezonnenheid toch in die kamer zou verblijven. Gelukkig, zoals eerder gezegd, komen er, zelfs onder de meest onbezonnen dieren, niet van zulke onbezonnen dieren voor. Tenslotte is het niet die onbezonnenheid die hen kenmerkt, maar juist het onbeheersbare, dat hen beschermt tegen op hun dieren-ego gerichte aanslagen, waarvan de kracht en de ernst niet onderschat mogen worden.
Een dieren-ego mag hartelozen misschien lege, nutteloze materie zonder eigenschappen lijken, maar dat is niet juist. Het beste bewijs voor het bestaan van een dieren-ego dat de poëtica voorlopig leveren kan, is die al genoemde huiver die een dieren-ego van grote afstand aan kan voelen, terwijl de denkbeeldige bouwer van de poëtica van een ziekenkamer zich pas met een uiterste krachtinspanning van zijn fantasie en een reeks aannemelijke bewijzen een redelijk beeld van die ruimte kan vormen, schemerig en suggestief, zonder de helderheid die in de minuscule hersentjes van een hagedis, een slang, een tere waterjuffer, een eendagsvlinder, of een dolgeworden nachtvlinder voorkomt. Wat een poëtica zich eigen moet maken, is bij hen aangeboren kennis.
| |
12
In een lege ziekenkamer wordt de inhoud van de poëtica ontleed in kristallen die machteloos staan bij het wonder van het onberoerde stof, het lege bed, de afwezigheid van die verweesde spullen, het tot rust gekomen buisje kwik en de beschimmelde plekken in de lakens van de ziekte, die door een katapult uit haar katoenen omhulsel is geschoten.
Dan moet de poëtica alleen nog in een donker punt de nietszeggende elementen van een ziekenkamer zonder bewoner samenbrengen, en zich met engelengeduld verdiepen in dat wat over is, en er is nog maar weinig over.
Dat betekent dat het moment is gekomen om na te denken over de toe- | |
| |
komst van die verafschuwde, van alle gevoeligheid verstoken kamer, die geen doos meer is, geen kist en geen boot, maar een dode spin in de verwarde verstarring van spinrag, zo'n kamer hoort niet meer thuis in een poëtica. Maar daardoor verliest ze haar recht van bestaan nog niet, die verschrikking van het eeuwig duren. Dat is geen tastbare verschrikking, waarmee men tenminste nog een ongelijke strijd zou kunnen voeren, maar een broedende verschrikking, niet langer een tergende, maar een loerende verschrikking.
Wat dan volgt (in een toekomst die zich schikt naar het voorbeeld van heden en verleden) - is wachten. Dit wachten is een hartstochtelijk uitzien naar welige, net opgebloeide koorts, die door iemand naar binnen zal worden gebracht en zo de ziekenkamer het huiveringwekkende bewijs zal leveren voor het bereiken van haar bestemming en voor het in (natuurlijke) orde brengen van al haar functies, haar gehele systeem, dat volledig uiteengevallen zou zijn als niet op tijd gehoor was gegeven aan het zelfzuchtige verlangen van een ziekenkamer naar één bewoner, hoewel het niet is uitgesloten dat dit verlangen ook naar meerderen van hen smachten kan.
| |
13
Het komt voor dat één bewoner niet voldoende is. Dat hangt af van de wellustigheid van de ziekte, de genotzucht van de zieke, zijn geesteskracht, de bontheid van zijn fantasie, de sensibiliteit van zijn hart en vooral van de sensibiliteit en de kracht van zijn ziel. Een ziekenkamer zal, zodra hij in haar heilige en bloederige vierhoek aankomt, snel al die vage vermoedens volgens de maatstaven van haar eigen mathematika klassificeren, reeksen die ze noteert in een schaal op het glas van een tot leven gekomen thermometer, de sferische kromming van die ingebeelde vijfde muur die niet bij de kamer hoort, maar die zich in het midden van de ruimte oprichten zal. Zo zal zich ook zelf een meerduidig alfabet op de muur aftekenen, in overeenstemming met de aard en de geestelijke voorkeuren van de bewoner, die al op weg is naar zijn bestemming, de laatste halte, die verwelkte ziekenkamer. Ze zal, zodra haar verwachte bewoner aankomt, opbloeien als een wilde roos. Och, dat zal een ruisend opbloeien zijn, aangrijpend en bedwelmend. De bloemblaadjes op de muren zullen opengaan en gaan gapen als de muil van een uitgehongerde tijger; het bed zal zinderen van wellust en een fles mensenbloed zal haar spookachtig licht ontsteken: alles zal zich snel afwikkelen, in een oog- | |
| |
wenk, als in een niet-menselijke droom, in verhitte verbeelding of in het vergiftigde merg van de schedel.
En de bewoner van de kamer? Over hem is weinig, maar wel voldoende bekend - in dergelijke gevallen is weinig eigenlijk al te veel. Hij die nog komen gaat, van wie de kamer al een voorgevoel heeft, is nog ver weg, maar voor de kamer is hij al geen vreemde meer, in haar spiegel tekent zich vaag zijn onvolledige schaduw af, wat zichtbaar is zijn namelijk alleen de wezenlijke delen van de menselijke schaduw - zo zit deze spiegel in elkaar. Meer is ook niet nodig om de afschuw vorm te geven in klei die zich zelf voor dit bovenwerkelijke, fantasmagorische beeldhouwwerk al had klaargelegd.
Waar zou dat kunstwerk toe kunnen dienen? Wat voor sculptuur zou dat kunnen worden? (Heeft kunst dan toegang tot een ziekenkamer?) Het zou naar alle waarschijnlijkheid een soort artefact worden, één van die kleine gedrochtjes die het vernauwde bewustzijn voorstellen van een bewoner van een ziekenkamer, en niet een proefstuk van de sublimatie van zijn geest.
De geest en ziel van die nieuweling in deze omgeving worden voorstelbaar door zijn poging om hen samen te brengen in de kamer, hij sublimeert hen in al de wendingen van zijn lot, hij vervreemdt hen van de ruimte van een ziekenkamer en wijdt zich volledig aan het scheppen en bestuderen van de onbekende tekens op de imaginaire vijfde muur, die de geest dierbaarder is dan zijn eigen droombeelden, welke, door hun beweging richting de ziekenkamer, als droge korsten waren gaan schilferen.
| |
14
Het kan gebeuren (een poëtica is verbeelding) dat de vijfde muur zich meteen aanpast aan een schaakbord - zo zou een Spel van willekeur en besef van beslotenheid in die zelfzuchtige ziekenkamer onmiddellijk kunnen beginnen, zonder enige voorbereiding, inspanning of gegraaf door labyrinten die in de imaginaire ruimte van de kamer nog door een vorige ziel waren gebouwd. Een schaakbord is ook zo, in zijn veelvuldigheid, al een labyrintische gedachte. De ziel weet dat. Ze zal trachten, als de vijfde muur zich niet uit eigen beweging in een schaakveld verandert, dat zelf te doen. En dat zal haar lukken.
In de ogen van de nieuwe bewoner fonkelt al de luister van de koningin van het schaakspel, gemaakt van ebbehout, het edele hout dat komt
| |
| |
uit het land der goede geesten. De hoogste graad van schoonheid bereikt het schaakspel in ebbehout of in ivoor. Deze uiterlijke esthetiek van de schaakstukken vult de innerlijke esthetiek van het Spel aan. En waar is er meer behoefte aan esthetika, al is ze onzichtbaar voor vreemde ogen, dan in die vaalgrijze ziekenkamer? Hier is ze werkelijk onmisbaar, en de kracht van de werkelijkheid, waarin die verborgen esthetika weg ligt te kwijnen, verleent haar de glans en de wezenlijkheid van het bovenwerkelijke, wat alleen de bewoner van een ziekenkamer aan kan voelen, zodat hij in een rij van uitverkorenen wordt opgenomen - ongeacht zijn liggende, akelige positie.
Ook die akelige positie heeft zekere esthetische waarden. Zij moeten in de poëtica van een ziekenkamer opgenomen worden, hoe moeilijk dat ook mag zijn, gezien alles wat over die kamer vanuit het oogpunt van de poëtica gezegd is. En toch, er moet een bepaalde formule bestaan waarmee die esthetika kan worden beschreven. Niemand is onbekend met ‘de esthetiek van het lelijke’. Waarom zou dan ‘de esthetiek van het walgelijke’ niet kunnen? Ook de geest van een unieke zieke (en in een ziekenkamer is iedere zieke uniek) verlangt er in koorts en pijn naar zichzelf esthetisch te beleven. Aangenomen kan worden dat de hoogte van de koorts, vermenigvuldigd met de pijn, in een rechtevenredige verhouding staat tot de hevigheid van zijn verlangen naar een esthetische beleving van alles wat hij, zijn bed, zijn kamer, zijn infusies en zijn transfusies zijn.
Deze ingebeelde betrokkenheid bij de sferen van het esthetische zal zijn psyche voor verval behoeden, zijn geest voor moedeloosheid en zijn ziel voor blindheid en doofheid, terwijl zijn hart, het cruciale deel van het gehele systeem, gestel en constitutie van een mens, wat overeenkomt met de symboliek van het kruis, niet als een wilde tekeer zal gaan.
| |
15
Het is misschien niet nodig zich juist op de esthetische elementen van deze ruimte te richten. Het volstaat om te beseffen dat deze ruimte in esthetische zin bij ‘de esthetiek van het lelijke’ hoort. Dat is een ruim begrip, maar de uitgestrektheid van een ziekenkamer is, wanneer ze onderwerp is van een poëtica, ook eindeloos. Het houdt in dat ze op elkaar teren en dat ze aan elkaar genoeg hebben.
De poëtica en haar esthetika hebben in die ruimte eigenlijk niets meer te zoeken, maar ze kunnen hem nog niet voorgoed verlaten omdat er
| |
| |
geen enkele ruimte is die aan de zorgzame aandacht van een poëtica ontsnapt. Van analyse mag hier geen sprake zijn. (Aritmetische of geometrische) analyse heeft geen zin. Het resultaat van een analyse zou een onleesbare grafiek zijn en een zgn. superformule, die men volgens de beginselen van een poëtica maar moeilijk zou kunnen verklaren.
De ijzige rijp van een analyse zou de inhoud van de poëtica van een ziekenkamer alleen maar verdoven, ontbinding veroorzaken van de meest gevoelige reeksen in haar binnenste, en het uiteenvallen in gang zetten van al die punten die genoteerd staan op nauwkeurig aangegeven ruimtelijke vlakken en dieptes die tezamen het planetair systeem vormen van de poëtica van een ziekenkamer met haar bewoner.
| |
16
Een poëtica (van wat dan ook) is een onafhankelijk wezen in de menselijke verbeelding dat zich voedt met vermoedens en gebruik maakt van tijdelijke helderziendheid. Helderziendheid is de drijfveer van een poëtica, haar lotsbestemming, haar bezieling, haar microscoop en haar telescoop, de drievoudigheid van die spiegel die tegelijkertijd in meerdere vlakken gebeurtenissen en veranderingen in de nauwelijks waarneembare maalstroom van de ziekenkamer weerkaatste (of van wat dan ook, dat van zichzelf over eigenschappen beschikt).
Een poëtica en spiegeloppervlakken lijken in al hun hartstochtelijk opwindende fantasieën sterk op elkaar. Zelfs de poëtica van een ziekenkamer kan hierop geen uitzondering vormen, alleen springt bij haar de gelijkenis met de spiegel minder in het oog dan haar meerduidige, geduldige verwantschap met fantasieën, van die rappe, ongestadige diertjes die vrij en onbekommerd rondrennen in de labyrinten van de geest die de ziekenkamer zijn binnengesmokkeld. Waarom ‘geduldige verwantschap’? Omdat er verwantschappen bestaan die elkaar niet verdragen, en ook niet ongedaan kunnen worden gemaakt. Dit hier is misschien wel zo'n verwantschap - want om in evenwicht te blijven, in een redelijke harmonie, is groot geduld vereist. Overigens zit elke poëtica zo in elkaar. Hier komt het idee, of het waanidee, van haar mozaïeke bouw vandaan. En het is bekend hoeveel fanatiek geduld er nodig is om een mozaïek te vervaardigen, vooral miniatuurmozaïeken, waarop een poëtica qua structuur het meeste lijkt.
| |
| |
| |
17
Hij die ooit door onverklaarbare noodzaak gedwongen was om de poëtica van een ziekenkamer te scheppen, is in feite één van haar regelmatige bewoners. Het regelmatige, tijdelijke verblijf in de domeinen van jodium, kwik, pure alcohol, watten, gaas en hangende flessen glucose of mensenbloed, bewaard in de koelkast in het laboratorium, lijkt de bewoner van de ziekenkamer te hebben verbitterd, en hij moet deze onrust, deze bezetenheid zien te overwinnen. Hij is hiertoe in staat, net als hij in de ziekenkamer in staat was om te gaan met thermometer, gaasjes en bloedende wonden, en zich bezig te houden met de poëtica van een ziekenkamer met bewoner (en met die bewoner zelf). Dat is vanaf nu onmogelijk, ongewenst en oneerlijk.
Buiten de kamer is hij nutteloos voor een poëtica, zelfs zijn herinneringen aan de ziekenkamer zijn voor een poëtica van geen enkele waarde. Die herinneringen van hem mogen dan nog vers in het geheugen liggen, nog scherp zijn, maar ze zijn beroofd van hun emotionele lading.
Die herinneringen zijn brokken ijs waarvan men niets betrouwbaars of solide kan bouwen. IJs is bedrog, een duivelse machinatie waarvoor in de poëtica van een overhitte ziekenkamer geen plaats is.
En zo gebeurt het dat degene die uit eigen wil uit de ziekenkamer wordt verstoten, tegelijk ook uit de poëtica van die kamer wordt verstoten.
Zijn deelname aan de poëtica van de ziekenkamer is afgelopen. Hij mag zichzelf als vrij beschouwen. Het is een sombere vrijheid, in twee stukken gebroken door die zwarte, horizontale, onvergetelijke balk in het plafond, en gemerkt door een verafschuwd teken: kalmeringsmiddel.
In deze vrijheid, verkregen door iemand die strompelend de ruimte van de ziekenkamer heeft moeten verlaten, schuilt niet één element, niet één atoomdeeltje dat van de poëtica in haar fijngevlochten nest, in haar ragfijne bouwsels van lichtgevende draden zijn gang zou mogen gaan.
Natuurlijk raakt de poëtica van een ziekenkamer op deze wijze niet uitgeput. Ze zal eenvoudig het sterrenstelsel van de ander worden, die gevonden zal worden en zich er nooit bewust van zal zijn dat hij iemand is die een poëtica van een ziekenkamer heeft gevonden.
Deze ander zal niet veel verschillen van de eerste - wat er gebeuren gaat in zijn poëtica van de ziekenkamer, weet ook diegene niet, die ooit nauw met die poëtica verbonden was. Hij kan er naar gissen, maar ziet daar liever van af.
|
|