| |
| |
| |
Danilo Kiš
De apatride, variant
De heer zonder vaderland, de apatride, de kosmopoliet, of hoe de kranten in zijn vaderland hem verder nog noemden, kwam half april aan in Amsterdam, na een omweg te hebben gemaakt via Italië, Joegoslavië en Hongarije. Hij wilde onderweg in Boedapest zijn oude zieke vader bezoeken en het Europese klimaat proeven, om betrouwbaarder, levendig materiaal te vinden voor zijn nieuwe roman Adieu Europa. Nadat hij afscheid had genomen van zijn vader, in het besef dat hij hem waarschijnlijk nooit meer zou zien, was hij dus vanuit Boedapest in Amsterdam aangekomen, waar hij besprekingen voerde met zijn uitgever, een zekere Van der Lange, dezelfde die een jaar daarvoor zijn eerste roman had gepubliceerd, in het Duits.
*
De heer Van der Lange was een van die jonge uitgevers die op een gegeven moment onverwachts besluiten hun liefde voor de literatuur, en misschien ook hun eigen talent, niet meer te richten op onzekere literaire roem, maar op het veel zekerder werk van uitgeven van de soort boeken die zij zelf zouden willen (en misschien ook zouden kunnen?) schrijven. Na van zijn vader een kleine uitleenbibliotheek te hebben geërfd waar ook wat boeken en kantoorartikelen werden verkocht, koos de heer Van der Lange op een gegeven moment voor het drukken van de boeken van zijn vrienden, nadat hij niet zonder spijt zijn eigen gedichten had verbrand. Hij was een liefhebber van de Duitse literatuur en Heine was voor hem de dichter die hem als eerste had vergiftigd met dichterlijke dromerijen en die hem had geleerd het lyrische van het ironische te onderscheiden, maar ook de ragfijne relaties daartussen - een zeldzame kunst, zowel bij schrijvers als bij lezers. In de jaren dertig, toen Duitse schrijvers steeds grotere moeite hadden in hun vaderland een uitgever te vinden, omdat men oordeelde dat ze zich niet voldoende lieten inspireren door de nationale geest of dat hun bloed erfelijk besmet was, begon de heer Van der Lange boeken van Duitse vluchtelingen te drukken, waarbij hij zijn smaak niet verloochende. Bij hem vonden schrijvers niet alleen een uit- | |
| |
gever voor hun boeken, maar ook een vriendelijk woord en bemoediging. Hij was om kort te gaan een van die uitgevers die nog niet hoogmoedig en ongenaakbaar waren geworden door succes, geld en roem, hij behoorde nog niet tot degenen die hun werk routinematig doen en schrijvers beschouwen als charlatans en leeglopers die zich met iets onduidelijks en zinloos bezighouden in plaats van met echt werk...
*
Als er geen kranten waren geweest (de heer zonder vaderland las ze 's ochtends vroeg in het restaurant van het hotel) die spraken van bewapening, van duizelingwekkende prijsstijgingen en toenemende werkloosheid, van diplomatieke onderhandelingen en van een soort nerveuze haast, zou men hier, in Amsterdam, kunnen geloven dat men nog leefde in dat goede oude Europa en dat de oorlogsdreiging, München en de brandstichting in de Rijksdag slechts de nachtmerries en spookbeelden waren van een ziekelijke overgevoeligheid. De heer Van der Lange, zijn uitgever, een man met een zware onderkaak en kalme milde ogen (alsof het onderste deel van zijn gezicht door eeuwen van beschaving van het bovenste gescheiden was) sprak met hem onder het genot van koffie en cognac, alsof zij tweeën op een eiland zaten. De heer Van der Lange was heel goed op de hoogte van de Duitse situatie en ondanks een strenge discipline, die voorschrijft dat iemand altijd zijn beheersing en koelbloedigheid moet bewaren, als blijk van een goede opvoeding maar ook van een hogere beschaving, toonde hij in dat gesprek zijn niet geringe bezorgdheid over het lot van de Duitse cultuur en de toekomst van Europa. Wat de zakenaangelegenheden betreft, ook die handelde hij af met de beleefdheid van een realistisch, nuchter man en hij sloot met de heer zonder vaderland een contract waar geen van de ondertekenende partijen ontevreden over hoefde te zijn. Maar toen deze de ‘Duitse situatie’ uiteenzette aan de hand van zijn persoonlijke ervaringen, dus als getuige, stemde dat de heer Van der Lange treurig, zoals wanneer een man over zijn eigen moeder iets zeer onaangenaams te horen krijgt, dat moeilijk te weerleggen valt.
*
Na dat nerveuze, neerslachtige Europa, waar mensen zich op straat onder
| |
| |
balkons verzamelden om te luisteren naar sprekers en demagogen, waar legers in paradepas door de straten marcheerden en menigten in stadions brulden, stond de heer zonder vaderland op die heldere aprildag opeens in Amsterdam, als het ware in een andere wereld. Marktvrouwen schreeuwden met schorre maar opgewekte stem waarin geen angst te bespeuren was, huisvrouwen keurden op de marktkramen grote verse vissen die nog spartelden, jongemannen op de fiets draaiden geheel op hun gemak de trappers traag en gelijkmatig rond, de spaken glansden in de zon. In de buurt van de markt galmde een enorm, oranje geschilderd draaiorgel, dat deed denken aan een deftige koets, een potpourri. Twee meisjes in klederdracht, met witte hoofddoeken en gele klompen, hielden de voorbijgangers blikken bussen voor met het teken van het Rode Kruis. Er voeren kalmpjes boten over de grachten, de bonte was hing te drogen aan de lijn, op het dek speelde iemand op de mondharmonica, hij gaf een imitatie van een kanarie... Door de lage ramen zonder gordijnen kon je gezinnen aan tafel zien zitten rond een grote dampende schaal: een lichtbundel bescheen dat idyllische familietafereel, als op een doek van een Hollandse meester.
*
Hier, in Amsterdam, in een smal achterafstraatje vlakbij een gracht, ging de heer zonder vaderland op een middag bij een wichelaar langs, aangetrokken door diens uithangbord met een overdreven reclametekst, waarvan je niet kon zeggen dat het gespeend was van fantasie: ‘Wat staat u morgen te wachten? Dat weten alleen God en Satan. En hun leerling, de heer Gotlieb.’ Enz.
*
Hij ging de deur door, schoof vervolgens een zwaar pluche gordijn opzij en stond plotseling in een roze halfduister, veroorzaakt door een lamp met een rode kap die opzij in een hoek van de kamer stond. Toen hij het vertrek, dat naar hij meende leeg was, met zijn blik had omvat, voelde hij zich lichtelijk teleurgesteld, alsof hij een psychologisch déjà-vu beleefde, alsof hij dit allemaal al eens ergens had gezien. Als hij was gekomen om deze ‘wonderbare wichelaar’ te zien, dan was dat in de eerste plaats geweest uit professionele nieuwsgierigheid, om het beeld gereed te hebben
| |
| |
als hij het nodig had. Maar nu hij er toch was, hier voor de deur, kwam opeens het idee bij hem op die ‘wichelaar’ over zijn lot te laten beslissen, omdat hij alle andere middelen al had uitgeprobeerd: adviezen van vrienden, priesters...
*
Nu zat hij in de tweede klasse van de sneltrein en dacht na over wat de heer Gotlieb, de ‘wonderbare wichelaar’, tegen hem had gezegd. Nog steeds weerklonk die zin, uitgesproken in redelijk Duits, hem in de oren: ‘Paris ist eine endle Chanse... Ja, ja, Endle...’ Was hij bijgelovig? Niet meer of minder dan andere mensen... Als dit hem eerder, twee, drie jaar geleden was verteld, dan zou hij op dat alles geen acht hebben geslagen...
*
Terwijl hij zo, inderhaast en zonder speciaal, duidelijk doel al die menselijke gebreken, die monstruositeiten registreerde, was de heer zonder vaderland zich er zelf ook van bewust dat de literatuur hier toch op de tweede plaats kwam, hoezeer hij ook probeerde zichzelf te bedotten door te doen alsof hij het slechts deed uit zuiver professionele belangstelling voor menselijke fenomenen; het zou best kunnen, dacht hij bij zichzelf, het zou best kunnen dat het allemaal een soort exorcisme is, een onderdeel van de fobie die mij verhindert een lift in te gaan, van die angst voor het onbekende dat alleen gebruik maakt van de literatuur als exorcisme. Want als hij uiteindelijk zo'n personage nodig heeft, zal dat alles uit zijn herinnering opdoemen nog voordat hij in zijn schriften en notitieboekjes heeft gekeken, en wat hij nu doet werkt als een soort bescherming tegen het boze oog en het noodlot. Want hij heeft behoefte aan gezondheid, aan leven, een normaal gezond leven, omdat er een onvoltooid werk voor hem ligt - al het overige is daaraan ondergeschikt, alles.
*
De heer zonder vaderland verliet zijn hotel om vijf uur. Voor de deur bleef hij een ogenblik staan en keek eerst naar de lucht, toen op zijn zakhorloge. ‘De markiezin ging precies om vijf uur uit,’ zei hij bij zichzelf.
| |
| |
*
Die klap kwam zo onverwacht, zo onverhoeds, dat onze apatride niets anders kon voelen dan die doordringende pijn in zijn achterhoofd, en de schemering werd plotseling verlicht, alsof de bliksem ergens in zijn nabijheid insloeg, de schicht flitste in zijn bewustzijn, verlichtte met een machtige, vreselijke vlam zijn hele leven, en daarna viel plotseling de duisternis. Zijn ledematen leken zich opeens van zijn lichaam los te maken, alsof een onzichtbare kracht ze van zijn romp rukte. (Dat vreselijke gevoel dat je ledematen door een hogere macht van je lichaam worden gerukt, daar kunnen we ons via een analogie een voorstelling van maken: toen u op een keer op uw schommelstoel zat te schommelen, viel die ineens achterover en u kwam met uw achterhoofd op de betonnen vloer terecht, terwijl uw armen en benen een ogenblik van uw lichaam losraakten, uit de kom gerukt, en u lag een seconde lang onbeweeglijk op de grond, niet in staat te schreeuwen, want u was uw stem kwijt.) En die plotselinge lichtflits, als de vlam van een fakkel voordat een harde windvlaag die helemaal uitblaast, die schittering voor de volledige duisternis, dat is het laatste wat u nog kunt volgen van de ervaring van de heer zonder vaderland. Verder dan dat (zou mevrouw Yourcenar zeggen) is niet mogelijk. Die ervaring is ons nog niet gegeven. En die zullen we ook nooit kunnen krijgen.
*
U wenste dat ik u mijn geboortehuis zou laten zien, mijne heren? Maar mijn moeder is in een ziekenhuis in Fiume bevallen, en dat ziekenhuis is al afgebroken. U zult er niet in slagen een gedenkplaquette op mijn huis aan te brengen, want ook dat is waarschijnlijk afgebroken. Of u zou drie, vier gedenkplaquettes met mijn naam moeten aanbrengen: in verschillende steden en verschillende landen, en zelfs dan zou ik u niet kunnen helpen, want ik weet niet welk huis mijn geboortehuis was, ik herinner me niet meer waar ik in mijn kindertijd heb gewoond, ik weet nauwelijks meer welke taal ik sprak. Wat ik mij wel herinner, dat zijn beelden: een zwiepende palm en oleanders ergens bij een of andere zee, de Donau die vaalgroen langs weiden stroomt, een aftelrijmpje: en-den-dina, tiki-raka, tina...
Postuum verschenen in het tijdschrift srpski knjizevni glasnik nr. 1, 1992
| |
| |
Parijs, 1989
| |
| |
Amsterdam, juni 1976
| |
| |
Voor filmaffiche van Fellini's La Strada, Beograd 1956
| |
| |
Met Mirjana Miočinović, Beograd 1968
|
|