Johnny Smith was een heel brutaal maar ook heel oprecht ventje. Daarom vertelde hij zijn moeder alles wat hij moest zeggen. Daarna smeet hij zijn cricketpet weg, net zoals zijn oudere broer altijd deed toen die nog thuiswoonde, en begon van zijn soep te slurpen die al koud was geworden.
Mevrouw Smith, zijn moeder, vroeg hem toen:
‘Johnny dear, heeft ie het weer tegen je gezegd? Dat je een...?’
‘Yes, mother,’ zei Johnny zonder op te kijken van zijn soep die al helemaal koud was geworden.
‘Had je me het dan niet beloofd?’
‘Yes, mother, maar ik kan er niet meer tegen. Ik snap er niks van waarom hij mij zo noemt. Daarom zei ik tegen hem:
bewijs het dan
hij zei
kijk maar naar je pupil
en ik zei
je liegt
ga dan kijken
en toen ging ik kijken en zag in de spiegel dat Horace gelijk had. Toen ik in de klas terugkwam kon ik wel janken. Ik keek naar Horace en ik zag dat zijn pupillen ook zwart waren. Toen had ik door dat hij me in de maling nam en ik heb hem dus op zijn bek geslagen zogauw mevrouw Morgan weg was. Omdat ik doorhad dat hij loog. Hij wou niet zeggen waarom hij mij zo noemt. Dat van die ogen, dat was een geintje.
Johnny was een koppig ventje, daarom voegde hij er nog aan toe:
‘Ik blijf net zolang vechten tot ze ophouden mij zo te noemen. Waarom noemen ze mij toch zo?
Mevrouw Smith, zijn moeder, streelde hem liefdevol en verwijtend over zijn bol en zei hem alleen maar:
‘Johnny dear, Johnny dear, waar moet dat heen op deze manier?’
Maar, op een zekere dag - Johnny was al twaalf en al van school gestuurd - legde zijn broer Alec hem uit waar het allemaal door kwam. Alec zei toen tegen hem:
‘Johnny, zo kan het niet langer. Je word zo nooit een man. Ik meen het. Als je zo doorgaat. Je bent geen viooltje maar een Woolf, een jonge wolf.’
‘Waarom noemen ze mij dan zo? Als je mij dat zegt, dan zweer ik je dat ik nooit meer iemand zal slaan.’