| |
| |
| |
Gianni Celati
Een reserve aan vertellers van de A tot en met de S
Vertaling: Arnan Oberski
‘Schrijven is het zoeken van rust en soms het vinden ervan. Het is een thuiskomen. Net als lezen. Wie echt, dat wil zeggen alleen voor zichzelf schrijft en leest, komt thuis; die voelt zich goed. Wie nooit of alleen op commando schrijft en leest - om praktische redenen - is altijd van huis, ook al heeft hij nog zoveel huizen. Zo iemand is arm en maakt het leven armer.’
Uit een interview met Anna Maria Ortese, 1977
| |
Inleidende opmerkingen
Een paar jaar geleden begon ik de in het boek gepubliceerde teksten te verzamelen: ik verzorgde toen een verhalenrubriek in een krant. Daarna ben ik er voor mezelf mee doorgegaan en las van alles: verhalen van gelegenheidsvertellers, manuscripten van mensen die zich niet tot eigen lezers konden wenden, boeken die door onbekende uitgeverijen waren uitgegeven, teksten van geïsoleerde en vrij onbekende auteurs, en van andere meer bekende auteurs. Ik zocht naar vormen van schrijven die niet door externe verplichtingen waren opgelegd: niet omdat er een boek gepubliceerd moet worden, maar voor de momenten waarop het lukt voor jezelf te schrijven, voor het onderwerp op zich, zonder anderen iets te hoeven laten zien.
In dit boek gaat elke auteur zijn of haar eigen weg, er bestaat geen omvattende categorie voor al deze uiteenlopende roepingen en het geheel moet dus gezien worden als een verzameling bijzondere gevallen. Het enige dat steeds terugkeert (lijkt mij) is het feit dat het schrijven op zich volstaat, dat wil zeggen dat er geen toevlucht tot externe stimuli, tot sociale of actuele problematiek, tot bepaalde weetjes of opwindende onthullingen gezocht hoeft te worden. Hieruit blijkt dat de auteurs opgaan in de ervaring van het schrijven, opgaan in het onderwerp op zich, en dit is het moment waarop het schrijven geen kunstjes nodig heeft. Het ritme en de toon van de woorden, het enige essentiële, volstaan.
| |
| |
Er is echter ook iets anders dat steeds, zij het niet in alle, maar wel in veel van deze teksten, terugkeert, namelijk dezelfde houding tegenover het schrijven als tegenover het lezen, een blik die alles nogmaals bekijkt als bij het lezen van een al bestaande tekst. Het kan daarbij om het lezen van inrichtingsdossiers gaan (Ermanno Cavazzoni), over de geschiedenis van een reus aan het einde van de vorige eeuw (Nico Orenga), over gewoon speelgoed (Sandra Petrignani), over banale, alledaagse woorden (Mara Cini), over het werk van een kunstenaar (Massimo Riva) of over een paadje uit vervlogen tijden (Marianne Schneider): het zijn allemaal manieren om, door middel van het schrijven, de reservevoorraden van alles wat nog gelezen kan worden aan te breken, maar altijd met het gevoel van een al gegeven en waargenomen, dat wil zeggen niet ontmaskerde of voor het eerst geziene wereld. Het zichtbare is altijd dat wat al gezien is, het zegbare is altijd wat al gezegd is.
Het schrijven brengt ons tot de reservevoorraden van hetgeen al onderdeel was van onze horizon, nog vóór ons. En van nu af aan kunnen we ook leven zonder nieuwe visies op de wereld.
Franco Arminio komt uit Bisaccia in de provincie Avellino in de bergen van de streek Irpania. Hij is voornamelijk een dichter en heeft al een paar bundels op zijn naam staan. Van de honderd of meer auteurs van wie wij werk in Il Manifesto, in de rubriek met dezelfde titel als dit boek, hebben gepubliceerd, behoort hij tot de twee of drie die mij op uitzonderlijke wijze hebben getroffen.
Indertijd schreef hij Verhalen over hypochondrie, kleine schetsen waarin ziekte het embleem van een manier van kijken naar de buitenwereld vormde. Er bestaat een prachtig fragment van Nietzsche waarin ziekte en genezing een manier zijn om het oorlogszuchtige antagonisme in de confrontatie met de wereld achter zich te laten.
Met deze Miniaturen die hij mij kort geleden heeft toegezonden, wordt alles helderder. Bij het lezen van zijn ‘Portret van Saverio Sivizia’ - in mijn ogen een paradigmatische tekst - word je dit keer echter geconfronteerd met de blik van de genezende, nu zonder de pretenties van iemand die zijn rekening met de wereld wil vereffenen. Dit is onder meer een volledig nieuwe manier om Zuiditaliaanse zaken in beschouwing te nemen.
| |
Groet
Die vrouw die een jus d'orange zit te drinken op de houtwormenbank heet Gesilda. Ik heb weinig hoop en verwachtingen, geen hartstocht die
| |
| |
mij drijft, maar voor mij is zij de enige open bloem in deze sombere en giftige contreien. Elke dag op deze binnenplaats de schaduw van mijn vragen, de vluchtige schittering van haar antwoorden met behulp waarvan zij mij vertrouwd gemaakt heeft met het wantrouwen voor de dingen die we denken. In haar jeugd was ze heel mooi, ze vertelt over de talloze mannen die haar het hof maakten, over langdurige ziekten en lange reizen.
Vandaag is het een bijzondere dag omdat ik moet vertrekken en er geen tijd zal zijn om naar haar te luisteren, we spelen geen kaart, gaan geen bramen plukken, ik zal haar niet mijn onbegrijpelijke gedichten voorlezen, gekweld in afwachting van een oordeel, een vuurvliegje van haar geest.
De directeur wil mij spreken, raad geven voor de toekomst. Hij zal me vertellen dat ik iets moet proberen, maar hier of ergens anders faal je altijd, ook al begint het wonder van de inspanning, de razernij van wie op een beloning wacht, elke dag opnieuw.
Kamer na kamer laat Gesilda zich volgen, praat met de anderen, vult de vazen met bloemen met water, stoft de tafels af. Ik kan de bodem van haar met sterren bespikkelde ogen niet zien. Haar gezicht, standvastig en bleek als een in de lucht hangende groet, wacht op een teken van mij. Ik kan mij niet bewegen, blijf hangen tussen de treden. Het is het tijdstip van de scheiding en het doet mij pijn.
| |
Valeria
De laatste belangrijke gebeurtenis in het leven van Valeria was de dood van haar man. Vanaf dat moment braken plotseling alle dunne lijntjes die haar met de wereld verbonden af. Het kost haar veel moeite iemand te ontmoeten zonder in de war te raken. Ze voelt de banden tussen de mensen als onherstelbaar versleten. Ze zou graag weer kunnen haten, nog liever dan liefhebben. Valeria vraagt zich niet af wat de betekenis en de achterliggende gedachte is van wat haar drijft. Ze is er niet van gediend haar leven te rechtvaardigen, het in een zee van woorden en kunstgrepen te vervatten. Valeria is verstoken van gedachten vanwege de infantiele catastrofe die zich buiten afspeelt. Zij brengt haar tijd samen met haar zuster door in een mooi huis, een ruimte waarin van alles te vinden is: mysteries en mirakels, stilte en geluiden, donkere nissen en glasheldere dageraden. Zij wordt afgeleid en gestoord door het leven dat wegglijdt in
| |
| |
het lichaam van haar zuster. In plaats van te luisteren naar het verdriet en het geweeklaag van haar zuster, naait ze liever een jurk voor haar, bakt ze liever een glimmende taart voor haar om de schaduwtrek die al haar dagen omlijst te doorbreken. Zodra het maar even mogelijk is probeert Valeria wat afleiding te zoeken. 's Zomers gaat ze de tuin in: de takken van de bomen hangen vol fruit, de vlinders storen niet en de zon is, vóór zonsondergang, zacht en ver. 's Winters blijft ze liever op de divan zitten: ze houdt van lezen, van het bekijken van het patroon van de tapijten, van dat van de Japanse kopjes, van de vogeltjes die in de volière slapen, van de rode vissen in het aquarium, allemaal rustig en ongedeerd.
Rocco Brindisi werd geboren in Potenza en heeft een prijs gewonnen voor zijn poëzie in het dialect van Lucca. In de hier afgedrukte Liturgische vertellingen, waarin hij van het dialect overgestapt is op de nationale taal, maakt hij gebruik van herinneringen aan een dagelijks ritualisme waarin altijd een liturgisch element aanwezig is dat de fantasievolle inspiratie voedt (vergeet niet dat de liturgie eeuwenlang de uren van de dag markeerde en doel was van voorstellingen, afbeeldingen en muziek).
Toen ik deze verhalen ongeveer een jaar later herlas, zag ik iets anders. Wie een filmfan was in de tijd dat de bioscopen klein, donker en zwart waren en de clair-obscur-schittering van de zwart-witfilm op het scherm je hypnotiseerde, ziet misschien een zekere verwantschap tussen de extase die bij film en bij de liturgie ontstaat. Brindisi geeft graag korte filmische beschrijvingen vol clair-obscur, verschijningen en schittering, waarin het liturgische element zijn passie voor het spel voedt. En omgekeerd kun je zeggen dat het Passiespel het spel bij uitstek is, zoals de Kerk leert en Rocco Brindisi aanneemt.
Het zijn oude symbolische gebeurtenissen waarvan verspreide fotogrammen in deze verhalen overblijven, als van een oude etnografische film in de stijl van Murnau, maar misschien gedraaid met zich toevallig aandienende middelen.
| |
De moerbei
Pentische had ons geroepen om een berg maïs te pellen. We waren met zo'n tien jongetjes. Elke zomer begin september daalden we af uit San Michele om dat lichte en goedbetaalde werk te gaan verrichten. De beloning vormde de oude, enorme moerbei die aan de zijkant van het huis stond en die voor donker van ons zou zijn.
Na het middaguur waren we allemaal op de hoeve: sandalen en knoop- | |
| |
pakjes; sommigen blootsvoets en alleen in ondergoed. Op onze hoofden alleen haren. We renden door de via Mazzini waar een paar dagen eerder Michele Pagliaccie ons te paard achterna zat omdat we van zijn zomerperen hadden gegeten.
Voor we het meidoornpad insloegen wezen we naar de in het licht van het land verdronken moerbeikoning. De boeren op het erf leken op zwevende engelen.
Pentische stond bekend vanwege de hagelschoten om die moerbei die we, in onze dromen, van de lente af aan plunderden. Er bestond werkelijk geen aardsere boom dan deze. Zijn schors leek op bepaalde grote korsten die we dagenlang op onze armen droegen en waar we zo nu en dan rustig aan likten.
De sappige en een beetje wrange vruchten deden je watertanden. Naast de kerk verkocht tante Giuvannina ze voor tien lire per schoteltje. Zij kon ze in de schaduw houden, en wij liepen in de zon en betuigden er onze liefde aan. Ze telde ons af om te zien wie het achtergebleven sap op de bodem van het schoteltje mocht opdrinken. Maar we kregen er nooit genoeg van.
Die dag troffen we de stapel maïs onder de kerseboom aan; maar ervoor stond de hoofdprijs: de gigantische Moerbeiboom in feestkleding.
Dat jaar was de vruchtvleesuitzet van de Bruid werkelijk rijk.
We begonnen de bladeren los te rukken. We zouden ze in de matrassen horen zingen; ik zou ze op een zondagochtend samen met mijn zusje Lucia weer opschudden.
Er kwamen witte, paarse, rode maïskolven aan het licht...: keiharde korrels die op parels leken.
De meisjes bekeken ons met een zweem van jaloezie omdat wij daar naakt als beesten zaten te werken. Maar het was een vrolijk soort jaloezie en ze hadden zeker niet hun mysterieuze, onzekere schoonheid die hen in zijn macht hield tegen de onze, die zo opvallend was, willen ruilen.
| |
| |
De vrouwen pelden de maïs met snelle en heftige bewegingen. En zo nu en dan, als de bladeren niet meegaven, zwol hun borst en lachten ze.
Terloops wierpen wij vanuit ons hart een knipoog naar de Bruid die geen genoegen nam met onze verslindende blikken. En ook ons hart zou haar niet verzadigd hebben. Onze mond wilde ze hebben.
Het begon koeler te worden.
Op een teken van Pentische bestegen we de moerbei; en het was net of we een oud, heel hoog bed dat gereedstond voor de huwelijksnacht inklommen. De delicate ontering van de Bruid nam een aanvang. Het was een ware entering. Het waren geen kersen; we konden er geen stapel van maken. We moesten de Bruid in haar bed wegkauwen.
De lucht raakte gevuld met geschreeuw, in afwachting van zijn vondst als een Griekse vaas, een maan boven de aanval op Troje, de ring van een Assyrisch kind.
We daalden af uit de moerbei toen er nog een streepje licht was, besmeurd met het bitterzoete bloed, en renden naar de fontein van San Michele om ons in het water te buigen en de liefdesvlekken weg te wassen. En rondom was de zon, bleek als door wie weet welke passie, inmiddels de prooi van de zachte nacht.
Rosanna Campo komt uit Napels, heeft in Genua gestudeerd en woont nu in Parijs. Ik las toevallig een paar bladzijden van haar hand toen ik een tijdschrift van een literaire groep uit Genua, waarvan Rosanna Campo deel uitmaakte, doorbladerde. Toen ik haar ontmoette legde zij mij uit dat ze bij zo'n uitzonderlijke leermeester als Edoardo Sanguineti had gestudeerd, en toen herinnerde ik mij iets.
Het boek dat mij begin jaren zestig de weg wees was Capriccio Italiano. Sanguineti maakte toen gebruik van compositie-procédés die leken op procédés waarmee in de moderne muziek (Luciano Berio bijvoorbeeld) gewerkt wordt om een tonaal systeem te creëren dat uitging van weinig en steeds terugkerende akkoorden of tonaliteiten. Dat dwingt je tot een speciale manier van luisteren, een soort hypnose door een paar minimale tonaliteiten die mij altijd deden denken aan het bekende ‘abaissement du niveau mental’ waarover Jung het heeft (een auteur die overigens veel door Sanguineti wordt gebruikt). En terwijl dit er- | |
| |
voor zorgt dat veel mensen verstijven en gedesoriënteerd raken, is het boek van Sanguineti een waar losbarsten van de fantasie, waarmee in de officiële vertelkunst in onbruik verkerende vertelmogelijkheden voor het schrijven geopend worden.
Ik wil niet beweren dat Rosanna Campo Sanguineti imiteert. Maar toen ik dat tijdschrift opensloeg vond ik onmiddellijk het gevoel en het belang van Capriccio italiano terug, de openbaring van vertelmogelijkheden die normaal worden vermeden. Daarnaast heb ik de indruk dat het gevoel voor humor van Rosanna Campo bij uitstek Napolitaans is, en dat zij zo'n kundig gevoel voor ritme heeft dat het vanzelf lijkt te zijn ontstaan.
| |
Het verhaal van Gabri
De eerste dag op de nieuwe school leer ik mijn nieuwe juf kennen die een heel dikke en donkere bril draagt en een lange neus heeft die haar mond in valt en die nooit lacht. Het eerste wat ze zegt: ‘Ga allemaal staan.’ Het tweede: ‘Nu zeggen we onze gebeden.’ Het derde: ‘Ga allemaal weer zitten.’ Ze zegt: ‘Nu ga ik de lijst af en als ik je naam noem sta je op en zegt wat het beroep van je vader is en uit welk deel van Italië je komt.’
Dan loopt ze tussen de banken door met de lijst in haar hand en iedereen staat op en antwoordt meteen wat het beroep van zijn of haar vader en het deel van Italië is. Claretta Paglia begint echter te huilen en de juf laat haar voor straf bij het bord staan. Dan is mijn buurman achter mij, Aldo Fimmiani, aan de beurt die rood wordt en zegt: ‘Mijn vader is werkeloos.’
De juf klemt haar lippen op elkaar en merkt op: ‘Je bedoelt dat hij lui is.’
Aldo Fimmiani herhaalt nadrukkelijk: ‘Nee nee, hij is werkeloos.’
De juf klemt haar lippen steeds vaster op elkaar en zegt: ‘Spreek de juffrouw niet tegen.’ En ook hij krijgt straf maar moet met zijn gezicht naar de landkaart staan zodat hij niet met Claretta Paglia kan praten.
Als ze Raffaela Pescetto opnoemt en die zegt: ‘Mijn vader is bouwkundig ingenieur en hij heeft heel veel mannen onder zich en we komen uit Genua maar mijn moeder komt uit Piëmonte,’ zie ik dat de juf voor het eerst glimlacht en tegen haar zegt: ‘Ga jij maar in de eerste bank zitten.’
Nadat ze ons allemaal gehad heeft klapt de juf in haar handen op de katheder en zegt: ‘Mooi. Nu moeten alle kinderen die ik aanwijs bij elkaar gaan zitten.’
| |
| |
Zo komt het dat ik, Aldo Fimmiani en Daniela Pertusi zich in een hoek achterin de klas bevinden.
Ik vraag me af waarom dit zo gebeurt en de juf legt meteen, alsof ze mijn gedachten geraden heeft, als een echte juf uit: ‘Zien jullie kinderen jullie drie klasgenootjes achter in de hoek? Ze komen uit Sicilië, Campania en Calabria.’ En op de kaart wijst ze de streken aan. En ze voegt eraan toe: ‘Zij zijn dus zuiderlingen.’
In ons zuiderlingenhoekje sluit ik onmiddellijk vriendschap met Dani die mijn beste vriendin wordt, en daarna sluit ik vriendschap met Gabri die niet tot het groepje van de zuiderlingen hoort maar tot de groep arme noorderlingen want haar vader was bouwsteigerbouwer en is van een steiger gevallen en raakte daarbij zo zwaar gewond dat hij niet meer helemaal normaal is en geen werk meer kan vinden.
Mijn beste vriendin Dani is, behalve dat ze zuiderling is, ook de grootste ezel van de klas, Gabri is daarentegen heel intelligent en de vierde van de klas. Ik ben maar zo zo maar zit in elk geval veel dichter bij de ezels dan bij de brave strebers.
Dani zit elke ochtend te kletsen en doet de anderen die we stom vinden en de juf na en ik vermaak me uitstekend. De juf schreeuwt en gilt altijd tegen ons tweeën en soms lijkt het net alsof haar gezicht openbarst zo rood als ze wordt en ze zegt: ‘Ik weet niet meer hoe ik jullie in toom moet houden.’ En soms bekent ze ook: ‘Ik beland door jullie nog eens in het gesticht.’ Of: ‘Jullie worden mijn dood.’
Het mooie van Dani is dat ze een hele hoop scheldwoorden kent en als de juf schreeuwt houdt ze zich stil en zodra de juf zich heeft omgedraaid zegt ze: ‘Ben je klaar met me aan m'n kop te zeiken, lelijke slet, schijtkoe?’
De op een na grootste ezel is Aldo Fimmiani en de juf schreeuwt ook vaak tegen hem waarbij ze echter heel andere en veel ergere scheldwoorden gebruikt dan tegen Dani, want behalve dat hij heel vaak stoort doet hij ook nog iets anders: hij laat heel luide en vreselijk stinkende winden zoals je die nog nooit gehoord of geroken hebt.
Wat de juf ook altijd met ons zuidelijke ezels doet is dat ze onze schriften vol schrijft met slechte aantekeningen. Ze schrijft bijvoorbeeld dat we netjes moeten leren zijn, of dat we niet moeten storen maar beleefd moeten leren zijn, of dat we een Ferrero-lunchpakket in trommeltjes mee moeten nemen net als onze vlijtige klasgenootjes en geen brood- | |
| |
jes met omelet die vlekken maken en stinken. Bij mij schrijft ze bijvoorbeeld dat ik me goed moet wassen en ze zegt tegen me dat ik net een zigeuner ben. Maar soms zegt ze dat ik net een Marokkaanse ben. Maar bij Dam die blond is kan ze niet zeggen dat ze net een zigeuner of een Marokkaanse is, dus zegt ze: ‘Jou hebben ze bij het vuilnis gevonden.’
Als ze op een dag merkt dat Gabri de noordeling onze vriendin is doet ze heel zenuwachtig en vertoont ze allerlei tics waarbij ze haar schouders verwringt en ook plotseling haar nek en kijkt ze haar gemeen aan en zegt: ‘Denk eraan! Wie met honden omgaat krijgt vlooien.’
Het is inderdaad zo dat Gabri van haar positie van vierde van de klas nu steeds slechter gaat: in feite hoeft ze nog maar twee plaatsen af te glijden of ze komt bij de ezels. Maar de juf zegt: ‘Voordat er iets onherstelbaars gebeurt laat ik je moeder wel komen dan kan zij je tot de orde roepen.’
Zo komt op een dag de moeder van Gabri in onze klas en de juf praat met haar waar iedereen bij is en zegt dat ze geen haar op haar tong heeft en dat het sinds haar dochter met de Marokkanen omgaat helemaal mis gaat, helemaal mis gaat, echt een ramp, wie weet hoe dat nog moet aflopen.
Ze zegt ook nog: ‘Ik zeg het u voor haar eigen bestwil ziet u want ik weet dat u de middelen niet heeft en als het dan zo doorgaat is het zinloos om haar verder te laten leren. Dan kan ze beter gaan werken.’
De moeder van Gabri kijkt naar Gabri in haar bank en begint plotseling te huilen. De rijke Raffaela Pescetto draait zich echter om in haar bank helemaal vooraan en glimlacht. Dan zegt Dani: ‘Gemenerik slet hoerenkind wat zit je te lachen met je kankerkop als de moeder van Gabri staat te huilen.’ Raffaela Pescetto zegt terwijl ze haar vinger opsteekt: ‘Juf alstublieft Daniela Pertusi heeft me uitgescholden geeft u haar alstublieft een aantekening en straf.’ De juf zegt: ‘Jou Pertusi krijg ik straks nog wel.’
Gabri's moeder snuit haar neus, herstelt zich en zegt: ‘Zegt u mij alstublieft mevrouw wat ik met dit stuk ongeluk moet doen, moet ik haar rug breken?’
De juf zegt: ‘Zegt u dat soort dingen toch niet want op school leren we geen gewelddadigheid. Maar... u zou bijvoorbeeld kunnen beginnen met haar voor straf een maand lang op water en brood te zetten of u sluit haar in het donker in de kelder op. Kijk, daar kunt u mee beginnen.’ ‘Ik doe het allebei, ja, ik sluit haar op in de kelder en geef haar alleen water en
| |
| |
brood,’ zegt de moeder van Gabri helemaal opgelucht nu ze dit idee heeft gekregen. Dan loopt ze naar de bank en trekt Gabri aan haar haren terwijl ze zegt: ‘Thuis zal ik je wel eens even wat laten zien. Je had nooit huiswerk, hè!’ En zelfs zonder te wachten tot ze thuis zijn begint ze haar hier af te ranselen en dingen te roepen zoals: ‘Ik heb je op de wereld gezet maar zal je er ook weer afhalen.’
De juf leek redelijk tevreden en als Gabri al een flinke hoeveelheid meppen en schoppen tegen haar achterste heeft gehad komt ze tussenbeide door te zeggen: ‘Kalmeert u nu wat, want kinderen moet je zachtaardig weten aan te pakken.’ Dan wendt ze zich tot ons zuiderlingenhoekje en met een zuinige en heel erg gemene blik voegt ze toe: ‘Maar alleen als ze het verdienen.’
De moeder van Gabri antwoordt: ‘Toen ik zo oud was als zij wisten de nonnen me die grillen uit mijn kop te zetten, soms lieten ze me de hele middag op mijn knieën op rauwe macaroni zitten. Zo kregen ze die grillen wel uit mijn kop!’
We keken toe hoe Gabri, voortgetrokken door haar moeder wegging en groetten haar met een handgebaar en de juf pakt onze schriften en schrijft er twee aantekeningen in omdat we gestoord hebben. Dat kan ons echter geen donder schelen omdat we de handtekening van onze ouders perfect na kunnen maken en verder omdat we ons op dit moment grote zorgen maken over de zware straffen die onze vriendin Gabri te wachten staan. Daarom beginnen we te praten en plannen te maken om haar te bevrijden.
In werkelijkheid hebben onze plannen geen nut meer omdat op een bepaald moment bij de familie van Gabri een ramp gebeurt.
Hier is de wetenschap van belang dat de moeder van Gabri serveerster was in de trattoria van Lino waar passerende vrachtwagenchauffeurs altijd gaan eten. Op een mooie ochtend blijkt dat de moeder van Gabri onvindbaar is. Ze zoekt hier en ze zoekt daar iemand zegt dat ze misschien in de rivier verdronken is iemand anders begint dat ze ontvoerd is en iedereen vraagt daarop of ie ze wel helemaal op een rijtje heeft staan totdat juist Gabri in de keuken een briefje vindt waarop staat: ‘Zoek me niet meer want jullie vinden me toch niet, ik ben van huis weggelopen om degene te volgen die mij door mijn hoofd en mijn hart aangewezen werd maar vergeet nie dat ik altijd jullie moeder bleif en veel van jullie hou
| |
| |
maar ik ken der helemaal nie meer tege dat zoeke naar uitvluchte en leuges voor jullie bedenke. Veel soene voor iedereen en ook voor papa.’
Wij twijfelen er dan aan of we wel helemaal begrijpen wat er gebeurd is en besluiten Bruna te raadplegen die een allesweter is. Bruna leest het en roept dan: ‘Koeeeiie-ogèèèn!’
We vragen wat ze met haar uitroep bedoelt en zij antwoordt: ‘Hé Gabri, je moeder heeft de pleiterik gemaakt.’
‘Wat?’ zegt Gabri.
‘Ze is ervandoor, ze is zich ergens in de wereld met iemand gaan vermaken. Volgens mij met een van die chauffeurs die bij Lino komen eten.’
Dus ook ik en Dani roepen: ‘Koeeeiie-ogèèèn!’
Daarna levert iedereen de hele tijd commentaar op de vlucht van de moeder van Gabri. Er zijn bijvoorbeeld bepaalde moeders die zeggen: ‘Ach heeft zij even geluk want als iemand mij meeneemt zou ik er ook zo tussenuit knijpen.’ Een andere moeder zegt: ‘Ik zelf zou gewoon weglopen zonder zelfs maar een briefje achter te laten.’ Maar Peperina denk er zo over: ‘Ik niet,’ zegt ze, ‘ik zou het hart niet hebben om mijn kinderen voor een vent achter te laten, en daarnaast kun je volgens mij minnaars nemen en je kinderen en je man tegelijk erbij houden zodat je ook een fatsoenlijke vrouw lijkt.’
De moeder van Dani voegt eraan toe: ‘Precies, misschien dat al die welgestelde krengen, die sjieke wijven dat zo doen, dat ze links en rechts rondhupsen en dan vrolijk en goedgehumeurd naar huis teruggaan alsof er niks aan de hand is.’
‘Zo is het maar net, hoe groter kreng je bent des te meer geluk je hebt,’ voegt mijn moeder Teresa eraan toe.
Wij kinderen onder elkaar zeggen echter: ‘Wat zou er gebeuren als je moeder van huis wegloopt en je haar niet meer terugziet?’
Bruna zegt: ‘Wat minder gezeik.’
Dani zegt: ‘Niet voor mij, ik hou teveel van mijn moeder’ en barst in huilen uit.
Intussen zijn de gebeurtenissen in de familie van Gabri dat de vader afgezien van dat hij niet meer helemaal normaal is nu ook voortdurend
| |
| |
zwaarmoedig is en niet meer praat. Vale, de oudste zus van Gabri lijkt echter dolgelukkig en maakt zich steeds zwaar op en kleedt zich in minirokken van het soort dat je zelfs haar onderbroekje ziet en gaat zich op de brommer in de velden verstoppen met haar vriend Adri.
Gabri heeft echter nooit meer zin in eten omdat ze zegt dat ze het gevoel heeft alsof haar maag dicht zit en dus wordt ze heel mager net een bonestaak en iedereen zegt de hele tijd tegen haar: ‘Eet toch iets Gabri.’ En ook: ‘Kom op Gabri eet 'ns een beetje. Iets moet je eten Gabri.’ Maar Gabri ho maar.
Maar op een dag dreigt haar oma ermee haar naar het ziekenhuis te brengen waar ze haar laten eten door middel van verschrikkelijke zware injecties en zo zie je maar dat die truc werkt want op dat moment wordt Gabri bang en begint te eten.
Iedereen is blij en slaakt een zucht van verlichting.
Maar nu heeft Gabri kennelijk de smaak van het eten teveel te pakken gekregen en eet en eet zodat er geen seconde op een dag is dat we haar niet op iets zien kauwen en ze haar handen vol heeft met een zakje patat of een broodje of een ijsje of alles tegelijk.
Dus na een tijdje herken je Gabri bijna niet meer terug zo dik als ze geworden is en de jongens geven haar de bijnaam Vleesbom en ik en Dani verdedigen haar door te schoppen en soms winnen we als we vechten en hard schoppen en spugen maar dan alleen van de slapste jongens.
De juf behandelt Gabri niet meer slecht, alleen als ze ziet dat ze met ons Marokkanen praat noemt ze haar Vetbal.
En dan roept Dani haar scheldwoorden ter verdediging van onze vriendin namelijk: ‘Gemenerik hoerenkind schijtkoe.’
Ermanno Cavazzoni komt uit Reggio Emilia en heeft tot nog toe twee boeken gepubliceerd die tot een op zichzelf staande literaire stroming lijken te behoren. Het is literatuur die gebaseerd is op het plezier van het ‘ijlende’ van de woorden, of het nu over epische werken, over heiligen of over frenologie gaat. Kijk maar naar Il poema dei lunatici (Het gedicht van de maanzieken) (Bollati Boringhieri 1987) en Le tentazioni di Girolamo (De verzoeking van Girolamo) (Bollati Boringhieri 1991).
Ik zag Ermanno voor het eerst in het Ariostopaleisje in Reggio Emilia (Mauriziono genaamd), toen hij er sprak over een bepaald onderzoek dat hij had verricht in de archieven van de psychiatrische inrichting. Hij had dossierkaarten verzameld waarop geschriften en gesprekken van de patiënten stonden, en sprak over personages die de verbazingwekkende verhalen als ‘onzichtbare volkeren’ bevolkten.
| |
| |
Als hij schrijft geeft hij zich over aan de woorden, maar op een bedeesde, regelmatige en ritmische wijze, zonder onrust. Het is de overgave van iemand die er los van staat, zoals een monnik, een patiënt of een verarmde en een beetje curieuze edelman, en al met al iemand die tot een ‘onzichtbare bevolking’ behoort (zeker niet die van wat we de ‘schrijvers’ noemen, een lugubere stam waarover hij een mooie parabel heeft geschreven).
De hier gepubliceerde Korte levensbeschrijvingen van gekken zijn niet bedacht, waarschuwt Ermanno mij. Alles, met inbegrip van de namen, is waar - en is afkomstig uit de door hem bestudeerde documenten en dossierkaarten van de psychiatrische inrichting van Reggio Emilia.
| |
Primo Apparuti
Wat ik over Primo Apparuti vertel is allemaal waar; hij heeft het zelf in de inrichting verteld.
Apparuti was eerst monteur en woonde in Nonantola in de provincie Modena. In 1918 werd hij vrijwillig opgenomen in de frenologische inrichting van Reggio Emilia. Hij zei dat hij niet meer naar buiten kon, dat hij zo niet verder kon leven. Hij was fietsenmaker en als hij met zijn hamer op een stuk metaal sloeg dat hij moest smeden, begaven zijn krachten het; hij dacht dat het metaal ervan zou moeten huilen en dat het hem dat verweet met zijn stilzwijgen. Daar werd hij zo triest van dat hij moest huilen zodat hij snel het ijzer in het water dompelde in de hoop dat hij zo de pijn zou verlichten die hij het had aangedaan. Hij liet een halfuur voorbij gaan en omdat hij de moed niet had het metaal opnieuw op te pakken, begon hij een fietswiel te monteren; maar zodra hij de bouten van de as aandraaide, verweet de bekende innerlijke stem hem dat hij de bouten en de as pijn deed. Hij moest stoppen. Toen hij de andere bouten zag liggen, voelde hij pijn en onrust, zei hij; hij probeerde zich ertegen te verzetten, maar een krachtige steek in zijn hart dwong hem ze los te draaien. En toen hij er een aantal had losgedraaid moest hij weg, waarbij hij zich verontschuldigde bij de andere bouten: hij zei dat niet hij ze aangedraaid had en dat de eigenaar van de fiets zou vallen als hij ze weer los zou draaien en misschien wel dodelijk zou verongelukken. En hij hoorde zijn kinderen roepen: ‘Papa, papa,’ met tranen in de ogen. Toen sloot hij de winkel en hing een bord op: de fietsenmaker is overleden. Daarna kreeg hij spijt dat hij dat had opgeschreven en dat zijn klanten zich daardoor naar en verdrietig zouden voelen; hij ging terug om het weg te halen, maar had de moed niet naar de fietsen te kijken.
| |
| |
Hij dacht er vaak over zelfmoord te plegen, maar werd getergd door de angst dat hij zo onhandig zou zijn dat hij schade zou aanrichten aan de huisraad of de mensen zou storen met zijn begrafenis. Dan voelde hij een onbeschrijfelijke onrust en beklemming in zijn hart en wilde hij zijn hoofd afrukken en het op de toonbank van de winkel leggen om het uit te schelden en te slaan; totdat hij overvallen werd door een enorme vermoeidheid.
Om niet altijd bedroefd te hoeven zijn over de fietsen ging hij soms de stad in en kocht een tramkaartje voor de allerlaatste halte. Maar na ongeveer een kilometer moest hij uitstappen omdat hij dacht dat hij het niet waard was vervoerd te worden en hij het gevoel had dat de motor hem verwijten maakte. Hij ging te voet verder, maar telkens als hij trams vol mensen tegenkwam voelde hij weer de steek in zijn hart als hij hun inspanning zag. Hij stelde zich dan hun pijn voor en huilde, en volgde ze tegen de heuvel op met de belofte hen te wreken door de passagiers te beledigen en te bespotten en de motoren aan te moedigen om geduld te oefenen, omdat ze later genoegens zouden hebben die de passagiers niet eens konden vermoeden.
Toen hij buiten de bebouwde kom was aangeland bekeek hij vol genot de telegraafpalen en begon ze te omarmen, te kussen, de afstand ertussen op te meten, het aantal draden dat eraan hing te tellen, wat hem veel troost bracht. Hij probeerde de vorm en de afmetingen van iedere paal afzonderlijk in zijn geheugen te prenten en beloofde ze weer op te komen zoeken. Dat waren de enige momenten van zijn leven dat hij zich kon herinneren dat hij tevreden was geweest.
| |
Battista de microcefaal
Op 4 september 1868 werd er in het vondelingendraailuik van het gesticht van Voghera een pasgeboren baby geplaatst. Hij deed iedereen onmiddellijk versteld staan vanwege zijn piepkleine hoofdje. Hij werd Battista genoemd.
Battista was een abnormaal geval, namelijk een microcefale debiel zonder geheugen en intelligentie. Hij vertoonde een zachte en fijne huid die op zijn voorhoofd, zijn wangen, zijn ledematen en zijn nek met heel dunne beharing bedekt was; zijn voorhoofd week sterk schuin naar achteren en op zijn hoofd bevond zich een grote plooi die een ware bobbel vormde. Hij bewoog zich huppelend voort met gekromde rug en hangen- | |
| |
de armen; hij ging nooit zitten maar hurkte ineengedoken op de grond en had een uitzonderlijke aanleg voor springen, zozeer zelfs dat als men een vinger voor hem uitstak, hij een sprong maakte en zich eraan vast greep; als hij een stok zag wikkelde hij zich eromheen als een echte aap. Van de grond sprong hij op tafels en op de armleuningen van stoelen waarop hij zich schommelend in evenwicht hield, zonder te vallen, en zijn hoofd als een aap bewoog. Als hij at rook hij eerst aan het voedsel; en hij rook aan elk object dat hem aangereikt werd.
Toen hij opgroeide werd het hoofd in verhouding nog kleiner; de beharing op zijn gezicht verdween en zijn gedrag werd ook minder aapachtig. Hij maakte nog wel sprongen, maar klom niet meer tegen iemands rug op om ineengedoken op diens schouders te blijven zitten, zoals hij de eerste jaren deed. Als hij tegengesproken werd begon hij nu te schreeuwen, met zijn voeten te trappelen en te vloeken. Het was dus gelukt iets meer een mens van hem te maken.
Hij heeft de namen van bijna alle dingen geleerd en kan van veel objecten, als hij de naam niet weet, het doel ervan met gebaren uitdrukken. Hij raakt sterk in vervoering door muziek en als hij zich in een zaal bevindt waar een orkest speelt, rent hij ernaar toe en volgt met grote opwinding en lachend de muziek van elk instrument. Dan begint hij de bewegingen van de musici en de geluiden na te doen met zijn stem en zijn mond. Hij is bang voor iets grotere dieren, houdt daarentegen van apen die hem echter, ook als ze tam zijn, afwijzen en bedreigen. Hij denkt dat onweer een heel kwaadaardig mens is en heeft er daarom een grote angst voor; als hij het hoort wil hij dat de deur wordt gesloten zodat het niet binnen kan komen; zodra het ophoudt zegt hij dat het naar bed is gegaan en lijkt hij opgelucht en tevreden. Soms, als hij de kippen op de binnenplaats hoort kakelen, wordt hij boos omdat hij denkt dat ze hem uitschelden en beschuldigen.
Toen hij naar de debielenschool werd gestuurd gedroeg hij zich zo slecht dat hij weer naar huis mocht. Hij heeft echter tot drie leren tellen. Maar van toen af aan werd hij ijdel: hij doet alsof hij tekent met een stokje en alsof hij leest, ook met de tekst op zijn kop, waarbij hij onzin uitslaat. Hij wil verder altijd zijn boekje hebben waarvan hij de bladzijden omslaat, wat gepaard gaat met een nogal gewichtig gedrag. Hij wordt razend als iemand eraan komt en verbergt het op een geheime plaats.
Het is niet overdreven te stellen dat Battista een van de bekendste microcefalen ter wereld was. Professor Tamburini nam hem mee naar de
| |
| |
universiteit en toonde hem aan de studenten als prachtvoorbeeld van een debiel. Ook kwamen veel buitenlanders die door Italië reisden, hem speciaal bewonderen. Tijdens de colleges hield Tamburini echter vol dat niet het wijkende voorhoofd tot de debiliteit leidde omdat Battista een wijking van achtenzestig graden had, evenveel als de hoek van het voorhoofd van de beroemde dichter Foscolo.
Er vond in 1899 een memorabele gebeurtenis plaats toen Giosuè Carducci het gesticht bezocht. Het was 30 april en hij wilde Battista ontmoeten, die hij meermalen als beroemd geval was tegengekomen in pathologieboeken. Battista sprong meteen in zijn armen alsof hij hem herkende. Men was getuige van de volgende vreemde vergelijking: Giosuè Carducci met zijn mooie indrukwekkende hoofd aaide goedmoedig het kleine hoofdje van Battista en legde zijn hand op zijn bobbel alsof hij zijn broer was. Battista zei alleen maar een vloekwoord en herhaalde ritmisch en tevreden een beledigend en een enigszins onwelgevoeglijk woord dat synoniem is met achterlijk of stompzinnig. Carducci heeft dit niet kwaad opgenomen omdat hem verteld werd dat dat zijn normale manier was om blijdschap uit te drukken, aangezien hij een beperkte woordenschat had.
Van toen af aan kon men Battista echter, zonder aanwijsbare reden, on-eweeglijk en zwijgend, bijna een beetje triest, naar muziek zien luisteren; maar het ergerde hem bijzonder als hem verteld werd dat hij onfris rook.
| |
Luigi Pierini de rekenaar
Rekenwonders zijn personen die met een wonderlijke snelheid kunnen rekenen. Soms tref je ze aan in inrichtingen, als de berekeningen niet meer ophouden en hun hoofd zozeer door getallen in beslag wordt genomen dat ze vergeten te slapen, te eten en te praten met wie dan ook. Soms treden ze op in theaters, zoals de beroemde Inaudi aan het eind van de negentiende eeuw, of Ugo Zaneboni, politieagent, die niet zo snel was als Inaudi, maar antwoord kon geven op elke vraag die met getallen te maken had. Hij kende ook de spoorwegdienstregeling uit zijn hoofd en kon een rij van 250 getallen zowel voor als achteruit herhalen. Hij had zijn debuut gemaakt in Milaan in het Edentheater, en trok jarenlang met bescheiden sueces door Italië; hij werd gezien als de op een na beste, direct na Inaudi.
Ook Luigi Pierini kan als rekenwonder beschouwd worden; maar hij
| |
| |
werd niet zo beroemd. Hij werd geboren in Pomerance op 12 december 1878 in een onontwikkelde familie; als kind was hij een beetje kreupel en werkte als stalknecht. Hij groeide op als volledige analfabeet. Op elfjarige leeftijd leerde hij van een andere stalknecht tot honderd tellen. Hij kreeg de smaak zozeer te pakken dat hij voortdurend hardop, maar ook in zichzelf aan het tellen was. In korte tijd kwam hij tot tienduizend, bijna zonder enige hulp, en daarna veel verder. Als hij als herder niets te doen had telde hij alles en dat was zijn liefste bezigheid. Van een priester leerde hij de vier bewerkingen; en na de mis bleef hij met de boeren naast de kerk staan en berekende hoeveel seconden ieder geleefd had, hoeveel uren er verstreken waren sinds de geboorte van Jezus Christus; op verzoek deed hij willekeurig welke vermenigvuldiging of deling tot acht cijfers. Als hij naar zijn schapen terugkeerde, telde hij het aantal stappen dat hij deed en oefende vrijelijk met de bewerkingen in een ononderbroken activiteit van zijn hersenen, wat hem echter bijzonder tevreden stelde.
Hij werd ontdekt door meester Lessi, de schoolmeester van Pomerance. Op een avond in het café lukte het Luigi Pierini om in ieders aanwezigheid 150 biljoen door 1654 te delen. Toen zei meester Lessi tegen hem: ‘Zou je een getal kunnen vinden dat als het met zichzelf vermenigvuldigd wordt, 180.625 geeft?’ Luigi Pierini dacht even na en zei toen: ‘425.’ Zo had hij wortel leren trekken en de hele avond trok hij vreselijk moeilijke wortels. Meester Lessi schreef in de ‘Kurassier’ van Volterra van 4 juli 1892 dat er in Pomerance een rekenfenomeen bestond, bijna even goed als Inaudi.
Daarop begaf Luigi Pierini zich naar Grosseto, waar Inaudi op zou treden, en was ervan overtuigd dat hij in het theater dezelfde voorstelling kon geven. Hij citeerde de woorden van meester Lessi als kwalificatie. Maar hij werd afgewezen. Daarna begaf hij zich naar Massa Marittima, naar Viterbo; later zelfs naar Rome. Hij had het artikeltje uit de ‘Kurassier’, dat hij niet kon lezen omdat hij analfabeet was, bij zich, maar zei er uit zijn hoofd delen van op; hij noemde altijd meester Lessi en zodra hij de mogelijkheid kreeg begon hij wortel te trekken. Tijdens deze reizen leed hij vooral honger; hij had soms wel dertig uur achter elkaar niets gegeten. Dan vond hij iemand die, door naar zijn berekeningen te luisteren en hem voor het hele café te laten rekenen, onder de indruk raakte en een bord soep voor hem betaalde. Hij sloot zich aan bij twee zwervers die hem in de kleinste dorpjes lieten optreden als een uitzonderlijk fenomeen; met hen kon hij een paar centen verdienen.
| |
| |
Daarna werd hij bezocht door professor Mantegazza die rekenwonders bestudeerde en ook Inaudi en Zaneboni had bestudeerd. Hij ontdekte dat hij, omdat hij aan zijn lot overgelaten was, zijn capaciteiten niet volledig had kunnen ontwikkelen; maar hij zei dat hij het rekentalent ontegenzeggelijk bezat. Hij had hem in zijn laboratorium in Florence talloze berekeningen laten uitvoeren, waarbij hij mat hoelang hij ermee bezig was en de resultaten met die van Inaudi vergeleek. Daarna had hij zijn hoofd opgemeten en een asymmetrie en een sterke deformatie van de schedel aangetroffen. Naast de getallen leek hij geestelijk bijzonder verward; hij gaf onduidelijke informatie over zichzelf met een zeer geringe woordenschat; hij herinnerde zich niet de namen van de steden waar hij geweest was, en over Rome wist hij niets te vertellen. Om de vier of vijf woorden zei hij, om gewichtig te doen, ‘dus’. Hij had het over de zee, de astronomie en hij zei dat hij van poëzie hield: hij verklaarde op een bepaald moment dat hij zelf een schitterend gedicht had geschreven.
Na de ontmoeting met Mantegazza werd hij zelfingenomener; hij sprak over Inaudi alsof ze elkaar kenden en alsof zij samen met Mantegazza een trio van intieme vrienden vormden. Hij zei dat zij de erkende genieën van de wiskunde waren. Daarom vond hij het belangrijk dat hij er goed gekleed bij liep; hij wandelde door de velden en was altijd verdiept in berekeningen, maar ook in zijn gedicht dat hij voortdurend verbeterde en bijschaafde, waardoor zijn ijdelheid toenam. Hij dook op in de cafés van Toscane waar hij voorstellingen probeerde te geven met zijn berekeningen, maar waar hij vooral zijn bekende gedicht trachtte te reciteren, dat zo klonk:
Kuise Florence, van de wetenschap de moeder
welke gij de hoogste ster bestand
tien krachten schenkt als lichtend hoeder
via de kunst, het woord en het verstand.
Gij zijt beleefd, edel en wijs,
en geeft de sleutel tot het paradijs.
Toen Mantegazza dit in zijn laboratorium gehoord had, wist hij meteen dat Luigi Pierini een volslagen debiel was.
uit: Vite brevi di idioti (Korte levensbeschrijvingen van gekken)
| |
| |
Patrizia Guarnieri is geboren in Florence, waar ze ook woont. Ze is gespecialiseerd in de geschiedenis van de psychiatrie, heeft een historisch werk gepubliceerd dat op veel mensen grote indruk heeft gemaakt vanwege het opvallend narratieve karakter ervan, L'amazzabambini (De kindermoordenaar), uitgegeven door Carlo Ginzburg in de serie ‘microstorie’ (Einaudi 1988). Het gaat over de verdwijning van vier kinderen in Valdarno Incisa tussen 1873 en 1875, over de arrestatie en het proces van een zekere Carlino Grandi, van beroep wagenmaker, hun veronderstelde moordenaar.
Jarenlang heb ik de manier van vertellen van bepaalde geschiedkundigen, etnologen of anthropologen en die van officiële romanciers met elkaar vergeleken. Een boek als I benandanti van Carlo Ginzburg kan je bijvoorbeeld zo meeslepen dat al onze hedendaagse romanciers er (volgens mij) bij in het niet vallen. Laten we gewoon zeggen dat ik het minder gemaakt en veel inventiever vind. Want de bedenksels van de romanciers blijven zo sterk in de noodzaak steken een realistische werkelijkheid uit te beelden dat die blind en doof is voor al het andere.
Ook bij het lezen van het boek van Patrizia Guarnieri vond ik iets afwijkends en van voorbije tijden, een Toscaanse verteltraditie zoals bij de wrede Toscaanse sprookjes van Emma Perodi. Op een avond bij Carlo Ginzburg thuis vroegen we haar om een of andere reden waar ze zo had leren vertellen. En zij beantwoordde die vraag door dit verhaaltje over haar leertijd te schrijven.
| |
Betovering
Het meisje kreeg nooit genoeg van verhalen. Natuurlijk vertelde zij ze ook zelf, voor zichzelf. Maar dat was niet zo mooi als wanneer anderen vertelden en zij luisterde. Je had mensen die wel konden vertellen en mensen die niet konden vertellen; dat merkte het meisje meteen.
Haar vader kon geen verhalen vertellen. Of liever gezegd, hij wilde ze niet vertellen. Maar bij hem was het zo dat de dingen die ze samen deden en de wandelingen die ze samen maakten, als hij haar droeg, een verhaal werden. Ze zwegen want ze waren heel dicht bij elkaar; of als ze liepen en hij soms met zijn warme hand haar hand vasthield (haar handen waren echter altijd koud, ook toen ze al groot was); of als ze schrijlings op de motor met twee sterren zaten. Zij moest beschut achter hem zitten om geen kou te vatten en om hem te laten voelen dat ze niet viel, dat ze goed zat, dat ze nog niet moe was; als ze moe was begreep hij dat en stopte.
Als ze terugkwamen van hun tochten, waren ze vol verhalen. Dat zag je aan zijn gezicht, maar wat ze waren zou hij niet zeggen en het meisje was daar erg tevreden over, toen, dat haar vader zo'n zwijgzaam karakter had.
| |
| |
Haar moeder had haar specialiteit. Soms als ze 's avonds al in bed lag zong ze zachtjes stukjes uit opera's voor haar; dat was iets waar het meisje heel trots op was alsof het om iets zeldzaams ging, een wonder, ook omdat haar moeder nooit naar het theater ging en ook geen zangstem had. Als ze de woorden niet goed kende of bepaalde hoge tonen niet haalde, stopte ze. Ze probeerde het opnieuw: zong een of andere zin; en vatte tenslotte het verhaal min of meer samen zodat je begreep wat er gebeurde; dan begon ze weer te zingen vanaf het punt waar ze zich de tekst kon herinneren. Al dat enigszins verwarde maar prachtige zingend vertellen, of vertellend zingen, had een nadeel: haar moeder had een voorkeur voor uiterst trieste aria's, ultiem ongelukkige gedichten die haar ontroerden. Het eindigde altijd op dezelfde wijze: tranen uit alle vier de ogen, haar moeder die zich verontschuldigde tegenover het meisje dat haar moeder moest troosten en moest zweren dat ze niet treurig was ook al huilde ze een klein beetje.
Het was dus een ware opluchting dat haar zus andere keren tussenbeide kwam met verhalen; die wilde niets weten van al die moederlijke ontroering en riep zodra ze haar zag en waardoor ze haar deed opschrikken, dat ze ermee op moest houden. Dus met Madame Butterfly, Turandot, Violetta en Mimì. En zeker in het geval van Mimi was het meisje het ermee eens dat het een beetje teveel van het goede was.
Haar zus, die zes jaar ouder was, hield meer van toneelspelen dan van vertellen: bewegingen met haar armen, gekke gezichten trekken, zich voor drie kwart van links naar rechts draaien afhankelijk van de rol die ze speelde: het ene personage of het andere. Ze wilde dat het meisje, dat veel liever de betoverde luisteraar bleef, ook zelf als een actrice bewoog: of liever nog zich als mannelijk tegenspeelster opwierp, want ze kreeg altijd de rol van een of andere onnozele jongeman die haar niet beviel, terwijl haar zus zich als prachtvrouw presenteerde.
Het toneel van dit bewogen vertellen was het grote bed van hun ouders: als hun vader er 's avonds of 's ochtends niet was. Maar het eindigde er altijd mee dat haar oudere zus ontevreden was. Plotseling raakte zij geërgerd over de magere prestaties van het meisje dat haar bewonderde maar haar niet bij kon houden. En verder waren die verhalen fantasievol, maar allemaal een beetje hetzelfde en naar het oordeel van het meisje vooral volledig onmogelijk; teveel domme prinsessen, teveel te weinig betoverde feeën, teveel achterlijke ridders en soortgelijke mensen. Er viel weinig aan te beleven, afgezien van de opwinding van haar zus. Het
| |
| |
maakte haar niet eens uit hoe ze afliepen; sterker nog, het mooie was dat ze nooit afliepen, dat het stemgeluid haar tot rust bracht en ze in slaap kon vallen. Ook al wist ze dat haar grote zus daarna woedend zou worden omdat er niet tot het eind toe naar haar geluisterd was.
De ware verhalenexperts van de familie waren echter haar grootouders van moeders zijde. Haar oma en opa vertelden elkaar verhalen: de een begon, de ander onderbrak de een of omgekeerd en zo gingen ze verder en voegden er, vaak met de woorden ‘herinner je je nog’, details aan toe, verbeterden ze elkaar. Haar grootmoeder was zonder meer de beste; ze was een lange statige dame met lange nagels die gelukkig niet rood gelakt waren; haar opa kon daarom makkelijk vervangen worden door de vriendinnen van haar oma, Alda, Rosa, Ines; niemand kon het zo goed als zij, uiteraard. Behalve als ze, helaas, ineens aan de drang toegaf te vertellen over haar beroemde broer die als vrijwilliger in de oorlog gesneuveld was: hij was eerst gewond geraakt en daarna door een granaat getroffen toen hij op een brancard werd weggedragen.
Haar grootmoeder had een ware passie voor deze broer, wat nogal onterecht was volgens het meisje dat een foto van hem had bestudeerd: verstard in zijn uniform, met zijn degen en zijn heldere, bezeten blik die niemand zag ook al keek hij iemand aan. Zodat haar grootvader er beter uitzag, nauwelijks of niet heldhaftig (hij maakte teveel grapjes), maar die was pas echt mooi in zijn spoorweguniform. In elk geval waren de daden van haar broer de officier niet zozeer vertelstof als wel heilige waarheden: het was daarom gepast haar die te laten.
Maar dit waren allemaal geen echte verhalen, verhalen waardoor je meegesleept wordt. Dat waren andere verhalen die allemaal waar waren, gegarandeerd zeiden ze. Die hadden ze van iemand gehoord; van wie, daar kwam je nooit achter. Het genre was meestal eng voor kinderen. Pas op dat je ouders het niet horen, die zouden het niet goed vinden. Als haar vader en moeder in de buurt waren hief haar grootmoeder haar hoofd op, dan zweeg iedereen en keerden de woorden heimelijk terug onder de grootouders en de kleinkinderen. Maar als ze alleen waren, wat bijna altijd het geval was, begonnen ze met normale dagelijkse gebeurtenissen en gingen daarna over op intriges over het boze oog, over betoveringen en bezweringen; wraak, vergelding en mensen die anderen in hun macht hadden omdat die iemand hadden laten lijden en daarom nu zelf moesten lijden.
Om er wijs uit te kunnen worden leek het bijna of er een wrede recht- | |
| |
vaardigheid moest heersen die zich woest op iemand stortte om een ander te straffen, zodat er altijd een netwerk van verwantschappen of vriendschappen bestond waarvan je de knoop moest ontwarren om de oorsprong van het kwaad dat gewoed en toegeslagen had terug te vinden. En zich eruit te bevrijden. Een vrouw die een hekel had aan een andere vrouw vanwege een verschrikkelijk verdriet dat zij uit jaloezie om een man had, had haar het boze oog gezonden; maar niet direct aan haar, maar daarentegen aan haar dochter die jaren later geboren was, en niet de dochter die de vrouw die het doel was verwacht had. En daarom moest je altijd op je hoede zijn en was je nooit ergens zeker van. Want natuurlijk niet alle ellende in het leven komt door het boze oog; je hebt ook de toevallige ellende en tegenspoed en ziekten die gewoonweg voorkomen en daar kun je je alleen maar bij neerleggen, maar zonder angst. Als de twijfel blijft knagen ben je altijd onzeker en bang. Tot je ontdekt dat, in dat geval, juist je andere dochter door het boze oog getroffen is; en niemand had ooit kunnen denken dat het haar zou treffen, want ze waren bang dat de oudste getroffen zou worden aan wie de jaloerse vrouw sterker gehecht was en daarom had ze het, absoluut niet per ongeluk, ook vanwege die gehechtheid, niet alleen om verwarring te stichten, op een andere dochter gemunt.
Haar oma en opa vertelden om beurten (de kinderen waren versuft van angst) over slingers, haken, kruisen van veren en gedroogde kruiden die je in kussens en matrassen vindt. Dat waren de onweerlegbare bewijzen van de rancune die door tussenkomst van een of andere intrigante werkelijkheid werden. Als iedereen argwaan had, als iemand ziek was en het was onduidelijk waarom, moest het bed waarin diegene sliep onderzocht worden, waarna de geschikte remedie gevonden zou worden. En het meisje dat nooit genoeg kreeg van verhalen zag de warboel, het gefladder van de veertjes voor zich dat in de afgesloten kamer veroorzaakt moest worden tijdens de verwoede maar moedige speurtocht naar de oorzaak van de ziekte. Even vaak als de angst keerde het slopen van dekbedden, zo stelde zij zich voor, matrassen, kussens terug die vervolgens uitgeslagen, hersteld, in de gestreepte hoezen genaaid moesten worden met de dikke draden en lange naalden, niet van die dunne van haar oma die naaister was en geheel en al onschadelijke kleding maakte.
En misschien dat daarom de oudtante met de zware gouden ringen in haar oren, een tante van haar moeder, van beroep matrassenmaakster was. Niet dat iemand het verband had gelegd tussen de verhalen over het
| |
| |
boze oog en de herstelwerkzaamheden van de zus van haar oma; maar het meisje was ervan overtuigd dat er een samenhang moest zijn. Als ze toevallig meegenomen werd op visite bij de grote-ringentante, zoals ze genoemd werd, staarde ze die aan met een mengsel van dankbaarheid en angst. Wie weet waar ze ze verstopte, wat ze deed met die kruisen, die haken en slingers die ze in de matrassen van de mensen aantrof. Het was wel zo dat haar grootouders het er met elkaar over hadden alsof ze over alledaagse zaken spraken, het lostornen van de hoezen van de matrassen, het gieten van de olie in een kom met water op je hoofd, het verpakken van rotte eieren in een witte lap; het waren bijna systemen om het boze oog te ontdekken, vergelijkbaar met het gebruik van de thermometer om de koorts op te nemen en te zien of je echt ziek bent of het alleen maar zou willen zijn.
Soms durfde het meisje 's nachts in bed, als haar grote zus al sliep, niet eens haar ogen dicht te doen en adem te halen, en zwoer dat ze nooit meer, ook niet de volgende avond, naar de verhalen van haar grootouders zou blijven luisteren. Ze zou zeker nooit meer haar hoofd op een verenkussen leggen. Ook al lukte het niet uit haar krijgen waarom niet, toch wilde ze het niet, die keer dat de nieuwe vrouw van opa er voor haar een probeerde te maken.
Nu werd er over dat soort verhalen niet meer gesproken. Maar ook niet over andere. Haar zus had er definitief geen zin meer in, die was groot, ging 's avonds uit en kwam laat thuis. Haar moeder zong geen stukjes opera meer die ze niet goed kende; misschien ook omdat het meisje groot geworden was en in bed boeken las. Was het mogelijk dat er geen verhalen meer verteld werden? Bij gebrek aan anderen had het meisje in elk geval graag naar een beroepsverteller geluisterd. Haar vader had haar verteld dat die er waren of geweest waren, ook in hun steden; een zekere Lachera bijvoorbeeld, een rondtrekkende handelaar die hij kende en die wijsjes bedacht om zijn waren beter aan de vrouwen te kunnen verkopen, garen, knopen en band, of om zijn tijd zo prettig mogelijk door te brengen als hij wachtte tot de vrouwen kwamen kopen. Het mooie was dat hij niet alleen dat beroep uitoefende, het zingen van verhalen, en dat het beroep, wat het ook was, niet zo verschrikkelijk was dat hem de lust verging nieuwe verhalen te bedenken en te vertellen. Werken en geld naar huis brengen is een ding, maar de verhalen vergeten, dat mag niet gebeuren.
Op dat punt was haar vader (die in de tussentijd de mat-rode motor
| |
| |
weggedaan had en in een Dauphine reed) het met het meisje eens; maar hoe ze ook zocht, toeval of niet, een beroepsverteller kwam ze niet tegen; op twee na, misschien. Maar de een had geen fantasie, de ander geen stem.
Lisabetta Serra werd geboren in Brazilië, studeerde af met een scriptie over Katherine Mansfield en woont in Modena, waar zij docente is. Ze heeft twee dichtbundels gepubliceerd, een verhalenbundel, I capelli e altri racconti (De haren en andere verhalen, Edizioni Tracce 1988) en het begin van een verhalend gedicht met de titel Storie di Viano (Verhalen van Viano).
Toen zij mij haar verhalenbundel toezond werd ik getroffen door het verhaal over de schrijver. En terwijl je je, als je het leest, werkelijk dood schaamt voor de zelfingenomen stupiditeiten die schrijvers altijd gedwongen worden te zeggen, vind ik het een troost dat het verhaal als ‘een verhaal uit de provincie’ wordt gebracht. Want schrijvers gaan altijd naar een of andere stadssupermarkt om hun onderwerpen op te doen, maar het verhaal en de kunst van het vertellen zijn zaken uit de provincie, die alleen ontstaan en betekenis hebben in de provincie.
Lisabetta Sena ziet de provincie als een begrensde horizon waarbinnen we allemaal leven, ieder in zijn eigen provincie. Dat kan vervelend en armzalig zijn, maar is ook het element dat het tijdloze en onzekere karakter aan het dagelijks leven geeft. In de verhalen van Lisabetta Serra is alles onzeker, niet zozeer in de zin van precair als wel als een plot van ‘twijfels en afwezigheden’ (zoals iemand over haar geschreven heeft) die elk overheersend onrustgevoel temperen.
| |
De schrijver. Een verhaal uit de provincie
De Schrijver kwam naar de openbare bibliotheek van het stadje. Het was een koude februariavond, de sneeuw op straat was bevroren, een van de beelden van de fontein op het plein leek te buigen onder een dikke vracht harde sneeuw. In de kille zaal zaten ongeveer twintig mensen: grotendeels jongens en meisjes met stekelige haren, lage voorhoofden, lange, een beetje hoekige gezichten. Ze leken allemaal op elkaar, ook door hun kleding: oude jekkers, een beetje vuile windjassen; een enkel meisje droeg een hoed.
De Schrijver had ver uiteenstaande ogen, elk maakte deel uit van een verschillende helft gezicht; die indruk werd versterkt door de grimas aan één kant van zijn mond die door een goed gemikte vuistslag verschoven leek. Maar zijn zeer beweeglijke ogen zagen, bekeken, noteerden.
| |
| |
Hij begon met te zeggen dat hij niets te zeggen had over zijn boek of zichzelf. Hij was terughoudend. Wie zijn roman gelezen had kon hem vragen stellen, maar niet over de plot en ook niet over wie zijn voorbeelden waren. Hij had geen voorbeelden, die had hij vermoord, voor altijd, zo lang hij zich kon herinneren, op tweeëneenhalfjarige leeftijd had hij nee gezegd, had hij zich verzet.
Daarna zei hij plotseling onstuimig dat hij van rampen hield; als hij in het vliegtuig zat vond hij zijn gelijken zo hatelijk dat hij wilde dat het vliegtuig met alle mensen neer zou storten.
Een meisje met een hoog en recht voorhoofd en heel korte haren als een borstel vroeg hem wie van de passagiers hij zou redden als iemand hem een parachute had gegeven. De Schrijver antwoordde: niemand.
Hij zei dat schrijven een zwaar beroep was, dat hij duizenden boeken had gelezen en dat zijn persoonlijke stijl, die absoluut onmiskenbaar en origineel was, niets anders dan een lichte verschuiving van een element van de stijl van iemand anders inhield.
Op een vraag, van een ander meisje met de gebruikelijke stekelharen, over de betekenis van de seksualiteit in zijn romans, antwoordde hij dat seksualiteit hem niet interesseerde, seks was een soort jeuk, een slagroomtaart met Spaanse peper om in het gezicht van de lezer te gooien.
Hij vroeg aan een vrouw van middelbare leeftijd, die ook in de zaal zat, of ze zijn boeken gelezen had. De vrouw antwoordde van niet.
In het begin had ze hardop een binnenkomend meisje gegroet: hallo Emma, daarna iemand achterin de zaal: hallo Imer, met een openhartige glimlach en een hartelijke stem.
Iemand vroeg hem wat hij van pornografie dacht. Hij antwoordde dat hij van pornografie hield, dat hij naar pornofilms ging om de mensen te observeren. Het was iets onschuldigs, zei hij, pornografie kwam in heel wat andere dagelijkse dingen voor, zat er goed in verstopt, genesteld in de plooien van iedereen. Iedereen was ermee in aanraking gekomen en wist goed wat het was, maar niemand sprak er ooit over uit fatsoen.
Hij bevestigde dat hij op dit moment de beste schrijver van het land was en zijn stem kreeg een andere toon. De anderen hadden vrijwel niets te zeggen en dat weinige herhaalden ze in elk boek opnieuw. Op dat punt liep er een onmerkbare stroom door de aanwezigen.
Hun gesloten gezichten klaarden op. Hij was de Schrijver.
|
|