| |
| |
| |
J. Bernlef
Het onvertelde
Over Per Olof Sundman
1
Alles moet ontdekt worden. Mensen denken, mensen doen. Denken - zolang het niet hardop gebeurt - is hoorbaar noch zichtbaar. Je weet dat het daarbinnen bij mensen onafgebroken wemelt van de onuitgesproken gedachten. Dat maakt mensen geheimzinnig. En sommigen nieuwsgierig.
De populariteit van wat wij nu de psychologische roman noemen is op die nieuwsgierigheid gebaseerd. En op de ontdekking dat je die verzwegen binnenwereld van een mens naar buiten kunt brengen. Veel van de grote twintigste eeuwse romans zijn romans van het hoorbaar gemaakte denken. Marcel Proust's cyclus A la recherche du temps perdu, James Joyce's Ulysses, Robert Musil's Der Mann ohne Eigenschaften, het merendeel van het werk van Samuel Beckett en Virginia Woolf.
Waar wij eens raden moesten naar de motivatie van personages worden wij nu het personage binnengevoerd. De lezer ervaart lotsverbondenheid of vervreemding, herkenning of ontdekking, vaak beide. De psychologische roman heeft als geen ander vertelgenre de lezer aan het boek gekluisterd en de mogelijkheden van het vertellen verrijkt en verdiept.
Toch roepen deze romans vol zieleroerselen van tijd tot tijd weerstand op. De binnenwereld van de personages lijkt ons dan opeens een van te grote geborgenheid getuigend interieur, volgestouwd met memorabilia die ons het uitzicht op de buitenwereld ontnemen. We stappen de deur uit en halen opgelucht adem.
Op straat lopen in gedachten verdiepte mensen. Hoe nauwkeuriger we kijken des te geheimzinniger worden hun beweegredenen. Waarom kijkt die man met de iets te korte broekspijpen opeens naar een dakgoot aan de overkant van de straat. Waarom drukt het meisje in het vuurrode jurkje plotseling haar handen tegen haar oren midden in het doodstille bos? Ze zullen er ongetwijfeld hun redenen voor hebben. Maar wij, wij laten het raadsel van hun gedragingen onverlet.
| |
| |
| |
2
In het café zit M. Ik ken hem al sinds 1958. M. geldt als een ‘geboren verteller’, al krijgt hij daar door de keiharde muziek in de meeste café's tegenwoordig nog maar zelden de kans toe. Hij heeft in de loop der jaren een indrukwekkend repertoire opgebouwd. Omdat ik M. al zo lang ken heb ik zijn werkwijze goed kunnen bestuderen. Veel van zijn verhalen hebben zich al vertellend ver van hun oorsprong verwijderd. Wat ooit begon als een eenvoudig melodietje, een korte anekdote, is uitgegroeid tot een ware polyfonie vol nevenverhalen, die op kunstige wijze met het hoofdverhaal zijn vervlochten. In veel van M.'s verhalen is de ‘clou’ alslang overwoekerd door details, die op een geheimzinnige manier de aandacht van zijn gehoor vasthouden; geheimzinnig omdat ze met het hoofdgegeven vaak niets van doen lijken te hebben. M. heeft die details er al vertellend bijbedacht en proefondervindelijk op hun bruikbaarheid onderzocht. De toehoorders liggen aan zijn lippen zonder dat iemand in het publiek ook maar op de gedachte komt naar het waarom te vragen. M. vertelt. Zijn betoog is doorspekt met ‘zegt hij’ en ‘zeg ik’, wat het verhaal met een pulserend ritme voortstuwt. Nooit gaat hij in op de motieven van zijn personages. Hij vertelt een verhaal op de manier waarop men dat sinds mensenheugenis doet. Zonder het te weten maakt M. deel uit van een oeroude orale traditie waarin het vertellen zelf misschien wel belangrijker is dan het verhaal.
Ik heb M. na afloop van een van zijn verhalen wel eens gevraagd waarom een bepaalde persoon deed wat hij deed. M. haalde dan zijn schouders op. Dat zou ik wel kunnen bedenken, antwoordde hij, maar het zou het verhaal alleen maar ophouden.
Sommige mensen hebben M. in het verleden wel eens proberen over te halen zijn mondelinge verhalen op te schrijven. Eén keer is hij voor die verleiding bezweken. Het resultaat leek nergens naar. Hij had het geschrevene hardop voorgelezen maar het was, zo zei hij, ‘alsof alle leven er uit was’. Alles klonk plotseling onbeholpen. Hij keek mij nietbegrijpend aan. ‘De woorden moeten in mij opwellen,’ zei hij. ‘Ik moet niet van tevoren weten wat ik ga zeggen. Dan gaat het niet.’
Door het ontbreken van mimiek, gebaren en intonatie was er een armzalig geraamte overgebleven, een uitgekleed verhaal waar iedere vitaliteit aan ontbrak.
‘Ik ben dus geen schrijver,’ concludeerde M., zachtjes lachend.
Wat M. met zijn stem en zijn gebaren deed, doet de schrijver met taal.
| |
| |
De ritmiek en muzikaliteit van de zinnen, een daarop toegespitste woordkeus, daar komt het in een geschreven verhaal op aan (ik heb gemerkt dat maar weinig schrijvers van psychologische romans met hun oren schrijven).
Het terugkeren naar de buitenkant, het opgeven van iedere vorm van introspectie, lijkt, na de uitvinding van de psychologische roman, op een regressie, een stap terug. Waarom kiezen sommige schrijvers dan toch voor die bewust toegepaste verarming?
| |
3
De Zweedse schrijver Per Olof Sundman (1922-1992) lijkt een schrijver die bewust voor zo'n registrerende stijl koos. Nadat zijn roman Expeditionen (De expeditie) uit 1962 in Franse vertaling was verschenen, schreef Michel Butor een waarderend artikel over het boek waarbij de Zweed werd geannexeerd in het kamp van de ‘nouveau roman’, dat kortstondige verzet tegen de zelfvoldaanheid van de psychologische roman met zijn alwetende verteller.
Maar Per Olof Sundman leek iedere literaire filosofie bij het schrijven van zijn verhalen en romans vreemd. Een jaar na De expeditie schreef hij een essay over zijn werkwijze, ‘Kommentaren rond een techniek’, waarin hij onder andere schrijft:
‘Ik houd erg van verhalen vertellen. Ik vertel graag verhalen over mensen die ik heb ontmoet, over gebeurtenissen en episoden die ik heb meegemaakt. Ik beperk mij daarbij altijd tot het gedrag en de handelingen van deze mensen. Dat is voor mij een natuurlijke zaak. Ik zie wat ze doen, ik hoor wat ze zeggen, ik zie hun gelaatstrekken en de bewegingen van hun vingers. Daar kan ik iets over zeggen. Daarbuiten weet ik niets - speculaties over een ‘innerlijke toedracht’, over gevoelens, wil en oorzaken blijven noodgedwongen speculaties. Ik geloof ook tot de ontdekking te zijn gekomen dat deze ‘innerlijke toedracht’ helemaal niet nodig is, ze brengt het vertellen niet verder, ze voegt - hoe mooi geformuleerd ook geen ons toe aan het gewicht van het verhaal.
In mijn verhalen en romans heb ik dezelfde restrictieve lijn gevolgd als in mijn mondelinge vertellen. (En dat heeft er natuurlijk toe geleid dat ik een ‘realistisch’ schrijver ben geworden).’
Zo lijkt het alsof Sundman een behaviorist is, een ongelovige Thomas die niets wenst te noteren dat hij niet met eigen oren en ogen heeft gezien. Een soort verslaggever; een ‘realist’. Maar zo simpel ligt het gelukkig niet.
| |
| |
Even verder in het hierboven geciteerde essay diept Sundman de vergelijking tussen het mondelinge en het schriftelijke vertellen verder uit. Het verhaal, zo zegt hij, is misschien wel in de eerste plaats een portret van de verteller. Wat vertelt hij, wat houdt hij achter. Op welke details vestigt hij de aandacht, aan welke zaken gaat hij, bewust of onbewust, voorbij?
| |
4
Per Olof Sundman debuteerde redelijk laat, in 1957, met de verhalenbundel Jägarna (De jagers). Het zijn verhalen die in het uiterste noorden van Zweden spelen, waar Sundman samen met zijn vrouw, jarenlang een toeristenpension dreef. Een verlaten, karig landschap, schaars bevolkt met mensen die alleen bij hoge uitzondering het achterste van hun tong lieten zien.
Veel van zijn verhalen zijn in de eerste persoon geschreven. De ik is een waarnemer. Hij probeert achter de waarheid te komen, de motieven die de mensen in zijn verhalen tot hun soms licht bizarre daden drijven. Maar die speculaties brengen de waarnemer steeds terug bij zijn eigen positie. Ieder verhaal leidt zo eigenlijk tot dezelfde conclusie: het is de positie van de waarnemer zelf die hem het uitzicht op een eenduidige betekenis ontneemt. Het is zoals Rutger Kopland het eens omschreef in het gedicht ‘De landmeter’:
Hij wil weten waar hij is, maar zijn troost is
te weten dat de plek waar hij is niet anders bestaat
dan als zijn eigen formule, hij is een gat in de vorm van
een man in het landschap.
Sundman's vertellers zijn verliefd op exactheid. Juist dat vasthouden aan de zichtbare, meetbare werkelijkheid leidt keer op keer tot hun bekentenis van onvermogen. De exacte waarneming leidt tenslotte tot niets anders dan tot een exact portret van de waarnemer. Daarbuiten ligt de onmetelijke, onkenbare wereld.
Sundman laat zijn verhalen voorafgaan door enkele losgemaakte zinnen uit het verhaal. Op het eerste gezicht lijken die zinnetjes op de aankondiging van op handen zijnde gebeurtenissen, zoals wij die kennen uit de aanhef van kronieken of ouderwetse jongensboeken. Een samenvatting. De kern van het komende verhaal. Maar Sundman's zinnetjes leve- | |
| |
ren geen zinvolle samenvatting op. Ze lijken alleen maar vooruit te lopen op het raadsel van het verhaal, een raadsel dat omzichtig in stand wordt gehouden.
Sundman's boodschap in de richting van de psychologische roman lijkt te zijn dat die romanvorm ons een schijnzekerheid verschaft. Dat de werkelijke motieven van mensen in wezen onkenbaar zijn, dat zij raadsels voor elkaar blijven en dat die konstatering te prefereren valt boven de zekerheid die de transparant gemaakte personages uit de psychologische roman ons lijken te bieden.
In later werk - de roman Expeditionen (De expeditie), gebaseerd op Stanley's geschriften en een herschepping van de expeditie die deze ontdekkingsreiziger in 1883 ondernam om zijn Duitse kollega Emin Pascha te ontzetten, Ingenjör Andreés luftfärd (De barre pooltocht), een roman over de jammerlijk mislukte Noordpool-expeditie van Andrée uit 1897 - wordt de feitelijkheid van het bronnenmateriaal door Sundman van zijn vanzelfsprekendheid ontdaan door het creëren van vertellers die vanuit hun positie noodgedwongen slechts een beperkt inzicht in de ware gang van zaken krijgen.
In De expeditie maakt Sundman gebruik van twee vertellers, de inheemse drager Jaffar Topan en de Europese luitenant Laronne. Beide beschrijven dezelfde gebeurtenissen, maar hun waarnemingen zijn volmaakt verschillend, niet alleen bepaald door hun plaats binnen de hiërarchie van de expeditie, maar ook door hun culturele achtergrond.
In De barre pooltocht baseert Sundman zich op de in de jaren dertig teruggevonden dagboeken van expeditieleider Andrée en van diens reisgenoot Nils Strindberg. Het derde lid van de expeditie, Knut Fraenkel, ingenieur en meteoroloog, liet, behalve wat weermetingen, geen persoonlijke aantekeningen na. Juist hij was zo voor Sundman het ideale prototype voor een verteller. Omgeven door apparatuur in een onmetelijke vlakte van sneeuw en ijs, metingen verrichtend, afstanden berekenend terwijl het ijs onder zijn voeten, zonder dat hij het in de gaten had, hem steeds verder van hun doel afdreef.
Het helfhaftige van mensen, zo lijkt Sundman te zeggen, zit niet zozeer in het bereiken van een gesteld doel alswel in het streven ernaar. Andrée's expeditie was objectief gezien een waanzinnige onderneming. Van tevoren was al berekend dat de ijsafzetting in de stratosfeer de ballon lang voor het te bereiken doel tot een noodlanding op het ijs zou dwingen. Toch ging Andrée op weg.
| |
| |
Een verhalenbundel van Sundman uit 1963 heet dan ook niet voor niets De zoekers. Mensen verdwalen. Zij gaan naar elkaar op zoek. Aan het slot vinden zij elkaar. Toch valt daarover weinig wetenswaardigs te vertellen. Dat zij gaan zoeken en hoe zij dat doen, daarin schuilt het werkelijke verhaal.
| |
5
Per Olof Sundman: De zoeker
Over de verplichting van een opdracht.
Broer John praat met de machinist en
Nils Johansson gaat 's avonds uit. Hij
heeft een wond aan zijn ene hand.
Niemand weet waar hij te vinden is.
Beide paarden waren van hem. Hij koopt
altijd te grote schoenen.
De cirkel wordt gesloten en de worste-
laar stort als een pijnboon neer. Van
vreemdelingen weet je alleen waar je hen
Misschien heb je nooit een opdracht
De machinist bij de waterkrachtcentrale legde de hoorn op de haak en zei tegen zijn vrouw:
‘'t Is weer zo ver met Nils Johansson!’
De vrouw trok een pruimemondje: ‘Ik vind dat je hem moet laten barsten.’
‘Dat kan ik niet. Ik moet.’
‘Moeten en moeten,’ zei ze, ‘jij moet altijd!’
De machinist bij de waterkrachtcentrale schopte zijn pantoffels uit en trok dikke kousen en zware schoenen aan. Zijn vrouw had spijt van haar opmerking, kuste hem op zijn wang en zei, ‘kom zo gauw je kunt naar huis.’
‘Als je een opdracht gekregen hebt,’ zei hij verontschuldigend, ‘dan heb je die nu eenmaal, dan moet je weigeren of doen wat je kunt.’
‘Aan hem valt niets te doen,’ zei zij.
‘Op den duur - misschien.’
Hij keek op de klok. Het was al laat, bijna avond.
‘Wanneer kom je thuis?’
‘Ik weet niet,’ antwoordde hij. ‘Hoe zou ik dat kunnen weten?’
Hij liet de auto in de garage warmlopen en wachtte buiten vanwege de
| |
| |
uitlaatgassen. Daarna reed hij achteruit en liet de auto met geopende portieren luchten terwijl hij de garagedeuren sloot.
Hij stopte bij een van de kleine huizen waar de dichtstbijzijnde buurman woonde.
‘Ik ben vanavond een tijdje weg,’ zei hij. ‘Misschien voor een paar uur.’
‘Wanneer kom je terug,’ vroeg de ander kortaf.
‘Dat weet ik niet precies.’
‘Laat?’
‘Misschien.’
De andere voelde aan zijn bretels.
‘Wat is er?’
De machinist aarzelde even voor hij antwoord gaf.
‘Nils Johansson,’ zei hij.
De ander was van hier. Hij had de kennis van iemand die hier geboren is.
‘Je krijgt hem nooit te pakken,’ zei hij. ‘Je vindt hem nooit.’
De machinist antwoordde: ‘Ik moet het in ieder geval proberen. Als je een opdracht hebt gekregen, dan heb je die.’
‘Heb je het niet vroeger al eens geprobeerd?’
Dat kon de machinist niet ontkennen.
‘En, is het je gelukt?’
De machinist schudde zijn hoofd. ‘Toch moet ik het proberen. Ze hebben gebeld.’
De ander knikte - niet instemmend maar ten afscheid - sloot zijn deur en keerde terug naar de warmte van zijn kamer.
Het was meer dan een half uur rijden naar het dorp. De auto van de machinist was koud en tochtig. De ontdooier hield de voorruit schoon, de andere raampjes raakten opnieuw met ijs overdekt.
Nils Johansson ging de trap van de boven- naar de benedenverdieping af. Hij zocht steun tegen de muur.
Hij bleef voor de deur van zijn kantoor staan, opende haar op een kier en wachtte. Toen hij de zwakke klik hoorde waarmee de telefoon werd overgezet, liep hij verder.
De kelderdeur was met plaatijzer bekleed en sloeg als een kassala achter hem dicht. Het was heet in de ketelruimte, er hing een warme harslucht van het droge brandhout. De circulatiepomp zoemde.
| |
| |
Hij opende een gereedschapskast en tastte in het halfdonker rond, vanuit een oude, bijna rituele gewoonte: hij wist dat hij deze keer niets zou vinden.
Daarna haalde hij diep adem, vermande zich en liep met haastige tred langs de keldergang naar een hoopje krullen. Helemaal onderin lag de kleine, platte flacon. Hij was meer dan halfvol.
Bedachtzaam deed hij het kelderlicht uit. Op de trap naar de bovenverdieping werd hij zich bewust van een zwak bonzen in zijn achterhoofd en van het samentrekken van spieren in zijn gezicht. Hij was aan deze tekens gewend, hij kende ze goed, hij wist wat ze betekenden. Hij bleef staan en vulde de gele dop, die over de hals van de fles zat geschroefd, tot tweemaal toe.
Hij stopte de flacon terug in zijn achterzak en zorgde ervoor dat zijn jasje de fles aan het oog onttrok.
Zijn broer zat nog net zo in de salon als hij hem achtergelaten had.
De dominee, de bovenmeestar, de houtvester en Nils Johansson waren de enigen in het dorp die een salon hadden.
‘Je hebt gebeld,’ zei Nils Johansson.
De broer liet het boek waar hij in zat te lezen zakken.
‘Je hebt gebeld,’ zei Nils Johansson. ‘Je kunt het op kantoor horen, door de telefoon daar. Ik wist dat je zou bellen.’
Hij leunde tegen de deurpost. Zijn wangspieren hadden zich ontspannen en hij kon zonder moeite zijn ogen sluiten.
De broer stond op. In alles was hij het tegendeel van Nils. Als hij zijn arm opstak, had hij het plafond kunnen aanraken. Als hij wilde kon hij haardblokken met handen breken. Hij was breed, had een gewelfde borstkas, dun, blond haar en lichte ronde ogen, die diep in zijn massieve gezicht lagen, een wipneus en brede lippen en zijn voetstappen waren dwars door dikke vloeren heen te horen.
‘Mag ik soms niet telefoneren,’ vroeg hij.
‘Je hebt Olsson gebeld,’ zei Nils.
Ze waren niet echt broers, maar toch meer dan halfbroers. Ze hadden dezelfde grootmoeder en grootvader - hun moeders waren namelijk zusters geweest.
‘Mag ik niet bellen wie ik wil?’
‘Je belt maar,’ zei Nils Johansson vriendelijk. ‘Bel wie je wilt! Zal ik soms een eigen telefoon voor je kopen? Een telefoon helemaal alleen voor jou. Een nummer helemaal voor jezelf. Je kunt hem op je kamer
| |
| |
krijgen. Kan je overal heen bellen zonder dat het beneden in het kantoor klikt.’
Hij dacht een ogenblik over zijn idee na, schurkte zacht met zijn schouder tegen de deurpost.
‘Broer John,’ zei hij met een zweem van aanhankelijkheid in zijn stem.
Hij keek op zijn horloge - hij had nog even de tijd.
Hij liep terug door de gang van de bovenverdieping, de trap af en het kantoor binnen. Hij ging aan zijn buro zitten en koos een ogenblik tussen de witte, rode en zwarte knopjes op de telefoon. Soms had hij moeite met zijn geheugen. Toen belde hij een van de taxi eigenaars in het dorp.
Toen hij de hoorn weer op de haak had gelegd, merkte hij dat er bloed van zijn rechterhand druppelde. Hij bond er een zakdoek omheen. Voordat hij ging ruimde hij een beetje op, legde de pennen recht, sloot de zijla van het buro, leegde de asbak in de prullemand, legde de vier onbeantwoorde brieven op een keurig stapeltje, raapte een radeergummetje en een paar paperclips van de grond, schoof de zelden gebruikte bezoekersstoel een beetje opzij en trok het kleed glad.
Hij liep terug door de gang van de bovenverdieping. Toen hij bij de deur van zijn vrouw kwam, voelde hij aan de deurknop. De deur zat op slot. Hij roffelde licht tegen het deurpaneel en wachtte tevergeefs op het antwoord dat, zo wist hij, niet zou komen. Daarna keerde hij naar de salon terug.
‘Verbind eens,’ zei hij en strekte zijn rechterhand uit.
Zijn broer haalde een verbandtrommeltje en plakte een paar brede pleisters slordig over de schrammen.
‘Broer John,’ zei Nils Johansson zacht.
Daarna haalde hij zijn lange, witte pelsjas en liet zich erin helpen. Hij wankelde toen hij de eveneens witte muts van zeehondenbont opzette.
‘Broer John,’ zei hij, ‘nu gaat Nieltje Johanssa.’
‘Waarheen,’ vroeg de broer.
‘Zeg Olsson dat ik weg ben,’ zei Nils Johansson en deed het licht in de gang van de bovenverdieping uit.
Hij rekte zich uit in de frisse lucht, ademde diep in, rook de geur van het brandhout en de dieselmotoren van de zagerij. Op het erf stond de nieuwe sneeuwruimer. Hij liep er naar toe, schopte tegen de wielen, zag de gele en groene kleuren ook in het donker goed.
Sommige mensen zetten hun geld op de bank, anderen kopen een vorkheftruc en bouwen de vork om zodat hij geschikt voor sneeuwruimen
| |
| |
wordt. Sneeuwruimgeld levert een hogere rente op dan bankgeld. Nils Johansson was zo iemand die meer op machines dan op banken vertrouwde.
Het duurde even voordat de taxi arriveerde. Koude lucht kwam uit de richting van de rivier. Hij nam nog een slok uit de flacon, een klein slokje maar.
Nils Johanssons broer wachtte in de deuropening toen de machinist bij de waterkrachtcentrale zijn auto tot stilstand bracht.
‘U bent laat,’ zei hij.
‘Hoe staat het ermee?’
‘Zoals gewoonlijk,’ antwoordde broer John en trok zijn enorme schouders op.
‘En Synnöve?’
‘Ze heeft zich opgesloten,’ antwoordde broer John, deed een paar stappen op het besneeuwde erf en keek omhoog naar haar raam.
‘Donker,’ zei hij.
De machinist bij de electriciteitscentrale drong zich langs hem heen en ging de woning binnen. De auto bleef met draaiende motor en de verwarming aan staan. Hij klopte aan de deur van de vrouw.
‘Ik ben het, Olsson,’ zei hij.
Zij antwoordde niet, ze deed de deur niet open en er was niets te horen.
‘Laat haar,’ zei broer John.
De machinist bij de waterkrachtcentrale knoopte zijn jas open en ging op de leuning van een van de stoelen in de salon zitten. Zijn schoenpunt stootte tegen de boekenkast met haar nooit aangeroerde in leder gebonden prachtbanden.
‘Waar is hij heen,’ vroeg hij.
De broer antwoordde, ‘dat weet ik niet. Dat weet hij zelf niet.’
Olsson keek door de ramen naar buiten, het was helder weer, de maan was nog niet gerezen, maar er waren wel oneindig veel sterren en de sneeuw weerkaatste hun licht. Hij kon de bergen aan de overkant van de rivier en de grote houtstapels voor de gebouwen duidelijk onderscheiden.
‘Hij is eergisteren begonnen,’ zei broer John. ‘Tot voor een paar uur was hij thuis. Hij sloeg zijn ene vuist tegen het raampje van de w.c.-deur kapot.’
De operateur schatte de hoogte en de lengte van de houtstapels met zijn ogen: vele duizenden kubieke voet. Vele duizenden kubieke voet
| |
| |
vermenigvuldigd met gemiddeld vijf kronen, of vijf vijftig of misschien wel vijf vijfenzeventig.
Toen zei hij, ‘ik geloof dat dit de vierde keer is. Nu zal ik hem grijpen.’
‘U bent de enige die met hem kan praten,’ zei de broer.
‘Naderhand heeft geen zin,’ zei Olsson.
‘Ik ben bang dat u hem niet te pakken krijgt dan naderhand,’ zei broer John.
De machinist keek hem lang aan en vroeg toen, ‘wat denkt? U bent toch zijn broer. Wat moet er gebeuren?’
De broer antwoordde, ‘als ik wist wat er gebeuren moest dan had ik u nooit gebeld.’
Hij reikte weer naar zijn boek, legde het op schoot en zei, ‘het kan zijn dat hij naar Otto gegaan is.’
‘Welke Otto?’
‘Otto Eskilsson. Ze hebben vroeger samengewerkt.’
De machinist bij de waterkrachtcentrale pakte zijn muts en ging, startte de auto en reed het dorp in. Er waren vele wegen om tussen te kiezen. Een die naar het midden van het dorp voerde en zich daar splitste en drie die verschillende kanten opliepen; tezamen vier wegen dus.
Wie was Otto Frederiksson? Nee, Eskilsson.
Olsson stopte bij het huis waar de opzichter van de bosmaatschappij woonde. De maatschappij was mede eigenaar van de waterkrachtcentrale.
‘Heb jij Nils Johanssa gezien,’ vroeg hij.
‘Hij is hier geweest,’ antwoordde de opzichter.
‘Waar is hij nu?’
De opzichter spreidde zijn handen. Hij had geen idee.
‘Ik heb hem niet binnengelaten,’ zei hij. ‘Vroeger hadden we veel met elkaar te maken, hij was onze beste rijder.’
‘Kom mee in de taxi, zei hij. ‘Ik weet hoe het gaat als onze Nils in een taxi stapt. Ik heb de deur niet opengedaan.’
Hij voegde eraan toe, ‘Trouwens, we doen nog steeds zaken. Hij heeft een partij zaaghout aangenomen. Het vervoer per vlot is duur, speciaal van ongeschorst hout. Wil je misschien een kop koffie?’
Olsson, de machinist bij de waterkrachtcentrale, zei, ‘deze keer zal ik mij niet laten kisten.’
‘Niemand eist dat je hem in het holst van de nacht achterna zit.’
| |
| |
De machinist schudde zijn hoofd. ‘Deze keer zal ik mij niet laten kisten,’ herhaalde hij.
De opzichter keek op zijn horloge en zei, ‘als ik jou was, ging ik naar huis. Nils Johansson redt zich altijd. Je komt toch nergens. Je hebt geen verplichtingen.’
‘Wie is Otto Eskilsson,’ vroeg Olsson.
‘Hij woont bij de steiger,’ antwoordde de opzichter snel. ‘Die steiger die niet meer gebruikt wordt. Hij wilde op jaarbasis bij ons komen werken, maar hij was te oud.’
‘Oud?’
‘Niet oud,’ zei de ander, ‘maar ook niet jong. Te oud voor ons. Die twee, hij en Nils, trokken vroeger samen op, voordat Nils werd zoals hij is. Daarna reden ze samen. Nils Johansson kocht twee paarden, Otto reed op het andere paard.’
‘Denk je dat hij daar zit nu?’
‘Niemand weet waar hij Nils Johansson zal vinden. Maar zij zijn maatsjes gebleven, hij en Otto.’
De machinist bij de waterkrachtcentrale reed vanaf het zuiden het dorp binnen, voorbij de grote pastorie tot aan het huis van de pachter van de pastorie.
‘Ik verwachtte je al zo half en half,’ zei de pachter. Hij heette Videskog.
‘Is hij hier geweest?’
Videskog streek met de binnenkant van zijn handen langs zijn baaien broek.
‘Hij klaagde,’ zei hij, als om zich in te dekken.
‘Waarover?’
‘Over het hout. Hij heeft van de pastorie gekocht. Hij is tot vijfeneenhalf duim vijftien gezakt. De bosmaatschappij neemt geen zaagwerk onder de zeven duim zestien aan. Hij pakt wat er tussenin ligt.’
De pachter van de pastorie was meer houtvester dan boer en hield toezicht over het grote stuk grond dat bij de ambtswoning hoorde.
‘Ik weet niets van hout,’ zei Olsson.
‘We slaan het ontschorsen over. We willen de bomen niet zomaar verkopen, het afwerken doen we zelf. En iedereen wil van het ontschorsen af. Hij klaagde er over dat het hout knoestig en rot was.’
‘Ik heb geen verstand van bos,’ zei de machinist. ‘Ik zoek Nils Johans- | |
| |
son. Neem me niet kwalijk. Het is laat en ik wil hem nog voor de morgen spreken.’
Videskog had dicht kroezend haar en nerveus bewegende handen. Zijn huis was klein, maar het was er warm en de keuken had veel kastdeurtjes en onder de in elkaar overlopende vensterbogen stonden radiatoren. Een lang uitgegroeide potplant slingerde zich rond een simpel Christusbeeld.
‘Is hij hier geweest,’ vroeg de machinist, die zich niet meer precies herinnerde hoe het gesprek begonnen was.
‘Ik heb hem een borreltje geschonken,’ zei Videskog.
‘Juist ja,’ zei de machinist.
‘Een klein borreltje maar.’
Olsson stak een sigaret op en zocht vergeefs naar een asbak om de lucifer in te leggen.
‘Het kan mij niet schelen wat hij van jou gekregen heeft,’ zei hij. ‘Ik wil hem hebben, ik wil met hem praten.’
‘Ik begrijp het. Hij kwam alleen maar even binnen wippen. De taxi bleef wachten. Hij reed in een taxi. Ik had nog een bodempje in de fles.’
‘En dat gaf je hem zodat hij op zou hoepelen?’
Videskog lachte, verlegen blozend.
‘Je moet begrijpen - ik drink bijna nooit wat. Maar ik had nog wat in huis. Dat heb ik hem gegeven. Wat maakt het uit of hij wat van mij krijgt of dat hij naar iemand anders rijdt en erom bedelt? Hij kon hier toch niet blijven. Of wel soms? Had ik hem moeten laten blijven?’
Nils Johansson zei, ‘herinner je je toen wij samen die grote partij hout kochten?’
Otto Eskilsson antwoordde niet.
‘Weet je nog dat wij aan allebei de kanten kepen moesten maken zodat we ze konden zagen? Weet je die grote stronken nog?’
Otto Eskilsson antwoordde, ‘ik heb geen brandewijn in huis. En jij kocht die partij. Niet wij.’
‘Het jaar daarna,’ zei Nils Johansson, ‘de eerste keer dat we hout reden in plaats van te kappen.’
Otto zei, ‘allebei de paarden waren van jou.’
Nils Johansson zat schrijlings op een keukenstoel en steunde zijn armen op de rugleuning. Zijn witte pelsjas hing tot op de grond.
‘Vier jaar hebben we samen gereden,’ zei Nils Johansson. ‘Vier winters lang. Het waren prima partijen. Was je niet blij dat je met kappen kon stoppen?’
| |
| |
Otto zweeg en Nils schoof zijn muts in zijn nek. Zijn huid spande rimpelloos over zijn jukbeenderen. De kleine rimpeltjes in zijn ooghoeken toonden zich even als schaduwen. Zijn voorhoofd was volmaakt glad.
‘Stronken van vijf voet,’ zei Otto Eskilsson. ‘Zestig duim? Waar had je dat bos?’
Zijn vrouw stond op en ging naar de keuken. Ze deed de deur achter zich dicht. De schoot van het slot gleed met een knal op zijn plaats. Nils Johansson keek naar de gesloten deur.
‘Ben jij ook bang,’ vroeg hij, ‘jij ook Otto? Bang voor mij?’
Olsson, de machinist bij de waterkrachtcentrale, reed van de pachter terug naar het midden van het dorp. Hij maakte de eigenaar van een van de twee benzinestations wakker.
‘Sliep je,’ vroeg hij.
‘Ik word klaarwakker als ik een paar liter benzine kan verkopen,’ zei de pomphouder.
Olsson vroeg, ‘heb je Nils Johansson gezien?’
‘Nee,’ loog de benzinepomphouder.
Een zakenman moet vriendelijk tegen zijn klanten zijn en hij moet zijn mond houden als er geen duidelijke redenen zijn hem open te doen. Nils Johansson was weliswaar geen klant van hem - hij was belangrijk genoeg om goedkoper aan zijn benzine te komen - maar hij had in Erik's taxi gezeten en Erik was zijn grootste afnemer.
‘Ik wil hem hebben,’ zei Olsson.
‘Is hij aan het doorzakken?’
‘Dat heb je mij niet horen zeggen.’
De benzineman haalde een oude in glycol gedrenkte lap en veegde de binnenkant van de autoraampjes schoon. Ja, het was koud vannacht, ongewoon lang al.
‘Nils heeft zo zijn ideeën, de grote zager.’
‘Hij is dus hier geweest,’ zei Olsson.
‘Eh, nee,’ zei de pomphouder. Hij was niet gewend om te liegen, hij was nog maar amper een jaar in zaken.
‘De eerste laat hem er niet in,’ zei de operateur, ‘draait het licht uit en doet net of hij slaapt. De tweede geeft hem een borrel om van hem af te komen. En de derde zegt dat hij hem niet gezien heeft ondanks het feit dat hij hem gezien heeft. Die derde ben jij.’
De benzinepomphouder zei een beetje driftig, ‘Wat heb jij eigenlijk
| |
| |
met Nils te maken! Hij verdient tien keer zo veel als jij! Hij is met twee lege handen begonnen en bezit nu meer bos dan welke vent hier in de gemeente ook en hij zou nog twee keer zoveel bezeten hebben als de wet er niet een stokje voor gestoken had.’
Olsson haalde zijn portefeuille tevoorschijn en keek op het ruitje van de benzinepomp. Hij zei, ‘het was dus Nils Johansson die borg heeft gestaan toen je deze zaak begon.’
Het bleef een ogenblik stil. Zij gingen het pompstation in en de ander schreef met hoekige bewegingen een kwitantie uit.
‘Hij zou bij Otto Eskilsson kunnen zitten,’ zei hij.
‘Ik had al gedacht daar te gaan zoeken.’
Daarna verliep het gesprek tussen deze twee wat makkelijker. De benzineman zei, ‘laat hem toch met rust. Laat hem zich toch kapot zuipen.’
‘Ik zal hem vinden vannacht,’ zei Olsson.
‘En wat doe je als je hem vindt?’
Olsson sloot zijn ogen en luisterde naar het gerinkel van de kassa. ‘Met hem praten.’ zei hij.
‘Denk je dat dat helpt?’
Nu was het de beurt aan de machinist bij de waterkrachtcentrale om ontwijkend te antwoorden.
‘Ik weet niet,’ zei hij, ‘maar ik heb mijn instructies.’
De pomphouder zei, ‘een half uur geleden was hij misschien bij Otto. Nu weet niemand waar hij zit.’
‘Otto Eskilsson,’ zei Olsson, ‘wie is dat?’
‘We hebben jarenlang samen gewerkt,’ antwoordde de benzineman en gaf van dertig kronen terug. ‘Eerst kapten ze samen en daarna reden ze samen hout. Dat was voordat Nils zijn houtzagerij had aangeschaft, voordat hij bos kocht en het werd zoals het nu is.’
Nils Johansson vroeg, ‘heb je je wel eens afgevraagd waarom je nooit een baan hebt gekregen? Ik bedoel - nooit bij mij op de zagerij?’
‘De taxi staat buiten op je te wachten,’ zei Otto.
Nils Johansson dronk het laatste restje uit de heupflacon, de flaeon die hij in de hoop houtspaanders verborgen had. Hij zette het flesje voorzichtig naast zijn stoel op de grond. De gele dop tikte hij met zijn wijsvinger onder de keukenbank.
‘Geen baan op de zagerij,’ zei hij.
‘Ga nu,’ zei Otto met stemverheffing.
| |
| |
‘Het eerste jaar dat we samen hout reden moesten we de sjouwers tien kronen per dag betalen. Dat vonden we toen veel. Nu is er niemand meer die onder de vijftig in beweging komt.’
‘Jij betaalde,’ zei Otto.
Daarna stond hij op.
‘Ga nu,’ zei hij.
‘Vraag je je niet af waarom je geen werk op de zagerij hebt gekregen?’
‘Ga,’ zei Otto.
Nils Johansson spuugde zijn pruim uit en veegde de zwarte vegen uit zijn mondhoek.
‘Misschien wil je niet bij Nils Johansson werken,’ zei hij. ‘Nieltje met zijn kleine handen, Nieltje die altijd te grote schoenen koopt.’
Otto Eskilsson liep in een boog om de stoel heen, greep Nils van achteren vast en tilde hem op alsof hij een kind was.
‘Je moet gaan nu,’ zei hij.
‘Te grote schoenen,’ zei Nils Johansson. ‘Ik koop altijd te grote schoenen!’
Otto droeg hem door de keuken, de deur door en zo door de voorgang de buitendeur uit.
Daarna keerde hij in huis terug en bleef afwachtend bij de deur staan luisteren.
Nils Johansson stond op, sloeg de sneeuw van zijn kleren en liep het heuveltje naar de straatweg op. Hij keek niet één keer om.
Hij ging in de wachtende taxi zitten en sloeg het portier met een nonchalante beweging dicht.
‘Op een goede dag steekt hij mij een mes in mijn donder,’ zei hij.
‘Wie,’ vroeg de chauffeur.
‘Otto natuurlijk. Hij weet alleen niet waar hij moet prikken. Midden tussen de oren en twee duim naar achteren.’
‘Zal ik je naar huis rijden,’ vroeg de chauffeur.
Nils Johansson peuterde aan de klep van het dashboardkastje en haalde de fles die hij van de pachter van de pastorie gekregen had eruit.
‘Eigenlijk moet een mens een glas hebben om uit te drinken,’ zei hij. ‘Uit de fles drinken staat niet netjes.’
De taxi eigenaar startte de motor, zette hem in zijn één maar hield de koppeling ingedrukt.
‘Naar huis?’ vroeg hij nog eens.
‘Nee,’ zei Nils Johansson.
| |
| |
‘Hij is verder gereden,’ zei Otto Eskilsson.
‘Waarheen,’ vroeg Olsson, de machinist van de waterkrachtcentrale.
Otto keek korzelig naar het zeildoek op de keukentafel. Hij had zich gereed gemaakt voor de nacht en voelde zich nu verlegen over zijn blote voeten. ‘Niemand weet toch waar Nils Johanssa heengaat,’ zei hij.
Olsson ging op de stoel zitten waar Nils op gezeten had. Het fornuis gaf warmte en er zaten donkere vochtranden onder de ramen. De wanden waren bekleed met ongeverfde platen hardboard. Er hing een petroleumlamp aan het plafond en hij herinnerde zich vaag dat het bestuur van de armenzorg een verzoek om gemeentelijke steun afgewezen had op het bedrag dat Eskilsson voor aansluiting op het lichtnet moest betalen.
‘Ze beweren dat hij hier vaak heenkomt,’ zei hij onderzoekend.
‘Is dit een verhoor,’ vroeg Otto Eskilsson afwerend.
Olsson schoof zijn muts in zijn nek, zoals Nils Johansson dat eerder gedaan had.
‘Ik heb het recht vragen te stellen,’ zei hij. Voor alle duidelijkheid voegde hij er langzaam en scherp aan toe, ‘Het wettelijke recht!’
‘Ik gooi hem er meestal uit,’ antwoordde Otto.
‘Eruit gooien?’
‘Nou ja, gooien,’ zei Otto aarzelend. ‘Ik stuur hem weg in ieder geval.’
‘Ze beweren dat jullie jarenlang vrienden zijn geweest, zei Olsson. ‘Lang geleden. Jarenlang, bedoel ik.’
‘We zijn nooit vrienden geweest,’ antwoordde Otto Eskilsson.
‘Maar,’ zei de machinist.
Hij durfde de gedachten niet af te maken die anderen hem hadden ingegeven. In plaats daarvan vroeg hij:
‘Heeft Nils Johansson brandewijn van je gekregen?’
‘Hij heeft nooit iets van mij gekregen,’ antwoordde Otto.
Toen hij antwoord had gegeven, voelde hij pas de volledige reikwijdte van zijn antwoord. Daarom voegde hij eraan toe, ‘Ik heb ook nooit iets van hem gekregen. Helemaal niets.’
‘Weet je waar hij heen is?’
‘Geen idee.’
‘Totaal niet?’
‘Nee,’ zei Otto, ‘wie weet waar hij Nils Johansson zal vinden?’
Olsson had geen verdere vragen maar hij stond niet op van zijn stoel.
Otto Eskilsson zei, ‘hij kon goed kappen al was hij klein van stuk. Hij had er een handje van goede partijen hout op te duikelen. Het maakt nog- | |
| |
al wat uit waar je kapt. Toen kocht hij twee paarden en begon te rijden. Zijn eerste zaag werd met een locomobiel aangedreven. Hij reed de dorpen af en zaagde.
Hij voegde eraan toe, ‘we hebben nu niets meer met elkaar te maken. Ik gooi hem eruit als hij hier komt. Het is meer dan tien jaar geleden dat ik voor hem beulde.’
De machinist op zijn stoel knikte. Hij moest een rapport opstellen. Hij had pen en papier mee moeten brengen. Morgen zou hij behalve de grote lijnen alles vergeten zijn; de nuances ontsnappen je.
‘Het is moeilijk hem te pakken te krijgen als het eenmaal zo ver is als nu,’ zei Otto. ‘Over een paar dagen of een week is hij weer thuis. Ik weet hoe het gaat als hij in een taxi gaat zitten. Het is onmogelijk hem te pakken te krijgen.’
Olsson had dat nu vele malen gehoord: het is onmogelijk Nils Johansson te pakken te krijgen, niemand weet waar je hem moet zoeken.
‘Toen wij samen kapten, toen waren er geen taxi's,’ zei Otto.
‘Ik heb niets kwaads met hem in de zin,’ zei de machinist. ‘Het gaat niet om dwangmaatregelen. Alleen maar een onderzoek.’
Otto Eskilsson zei, ‘hij heeft een oom. Daar misschien? Ik weet niet... je kunt het proberen.’
De machinist reed naar het noordwesten door een landschap van moerassen en dichte dennebossen. De weg was smal en kronkelde zich in scherpe bochten steile dalen in en uit.
Vijftig kilometer van het dorp kwam hij de taxi tegen. Hij hield hem tegen door zijn rechter richtingaanwijzer uit te tikken en te knipperen met zijn koplampen. Hij dacht dat de jacht was afgelopen.
Maar de taxi-eigenaar zat alleen in zijn auto.
‘Ik heb genoeg gereden voor vannacht,’ zei hij.
‘Waar is hij,’ vroeg Olsson.
‘Ik heb hem afgezet, heb mijn geld gekregen en ben omgedraaid,’ antwoordde de chauffeur en gaapte licht. Zijn auto was van dit jaar, de portieren sloten goed, hij had een goede air conditionning en de chauffeur werd slaperig in de droge warmte.
‘Je had hem naar huis moeten rijden.’
‘Naar huis of naar familie - wat maakt dat uit,’ zei de chauffeur en trok zijn mondhoeken naar beneden.
‘Was hij erg dronken?’
| |
| |
‘Ik kies mijn klanten niet uit,’ zei de taxi-eigenaar en zette de auto van de handrem. ‘Wat heeft Nils Johanssa jou gedaan! Je bent toch zeker niet van de politie?’
‘Ook ik kies mijn klanten niet zelf uit,’ zei Olsson.
‘Je maakt je belachelijk,’ zei de taxi-eigenaar en liet de motor op volle toeren draaien om te laten merken dat hij zijn rit naar huis wilde voortzetten.
De machinist pakte een lege literfles, die bij de bestuurdersplaats op de grond lag.
‘Die kun je wel weggooien,’ zei de chauffeur lachend. ‘Nils heeft hem leeggedronken. Wil je misschien mijn adem ruiken? Hij kreeg hem op de pastorie.’
‘Ik ben niet voor mijn lol op stap,’ zei Olsson op verwijtende toon.
‘Er zijn mensen die zich dat afvragen.’
De taxi reed een paar meter naar voren en bleef toen weer staan.
‘Hier,’ riep de chauffeur en tastte naast de zitting, ‘hier’, riep hij, ‘hier heb je zijn kenmerk!’
Hij hield twee rendieroren omhoog, die door een reepje van de tussenliggende hoofdhuid met elkaar verbonden waren. In iedere oorpunt zat een diepe knik, het rechter oor vertoonde twee inkepingen aan de voorkant, het linker oor een van achteren en een van voren. Hij gooide ze naar Olsson, die ze in het donker opving zonder precies te weten wat het was.
‘Het kenmerk van de zagerijbaas,’ zei de chauffeur en reed met slippende wielen weg.
Olsson, de machinist van de waterkrachtcentrale, moest zich met zijn voeten voorzichtig een weg zoeken. Hij kon het pad nauwelijks onderscheiden, aan beide kanten lag de sneeuw los en diep. Er was geen afdakje voor het huis en het duurde een tijdje voor hij uitgevonden had waar de deur zat.
‘Wie is daar,’ riep de oom van Nils Johansson.
De machinist antwoordde door zijn naam te noemen, ondanks dat hij ervan overtuigd was dat zij elkaar nooit eerder ontmoet hadden en dat de ander amper kon weten wie hij was.
Er werd een lucifer aangestreken en het werd licht tussen de kieren voordat de keukendeur geopend werd. De oude droeg een donkere onderbroek en een bruinwollen, verstelde trui.
‘Ik zoek Nils,’ zei Olsson.
| |
| |
De oude had een kaars aangestoken. Hij droeg de kaars in zijn ene hand; de andere hield hij voor zijn gezicht om de bezoeker beter te kunnen zien.
‘Hij is vertrokken,’ antwoordde hij.
Hij draaide zich met uitgestrekte hand om zijn as om te laten zien dat er in de keuken geen schuilplaatsen waren. Zijn schaduw gleed in wilde bewegingen over de muren.
Een broek, een hemd, een riem en binnenstebuiten gekeerde laarzen hingen te drogen. Op het fornuis stond een braadpan en een gewone pan. Een bed, een tafel, een paar stoelen en nog een klein tafeltje met een transistorradio en een hele rij op elkaar aangesloten batterijen.
Toen hij traag om zijn as was gedraaid, zette de oude de kaars op de grote tafel, ging in bed zitten en dekte zijn dijbenen met een stuk van een vacht toe. Zijn vrouw sliep dicht tegen de muur. Ze lag op haar rug met haar mond open.
‘Die wordt voorlopig niet wakker,’ zei de oom van Nils Johansson.
‘Wanneer is hij vertrokken,’ vroeg de machinist en hij moest zich inspannen de kleine ogen van de oude te vinden.
‘Een half uur geleden. Of iets langer. Een uur? Ik sliep net. Hoe lang heb ik geslapen?’
Op tafel, naast de kaars, stonden twee koffiekopjes en twee glazen. De oude had kleine ogen en een driehoekig snorretje onder zijn neusgaten. Over een stoel hing een brede riem en een leidsel dat zo kaalgesleten was dat het als grijs zilver glom.
‘Waarheen?’
De oom schudde zijn hoofd.
Olsson reed verder de weg af. De weg boog eerst naar het noorden, meteen daarna naar het noordoosten en daarna naar het oosten en het zuiden. Hij liep dus in een cirkel die een reiziger terugbracht naar de weg die hij eerder in tegenovergestelde richting had afgelegd. De maan rees in de nevel, steeg er boven uit en verlichtte de grond. Alles was net zo duidelijk zichtbaar als je je voorstelt bij winterse maan.
Hij passeerde het dorp en boog af naar de waterkrachtcentrale.
Hij maakte de deuren van zijn garage open en reed de auto naar binnen.
Helemaal achter in de garage zat Nils Johansson. Hij zat op zijn hurken tegen de achterwand. Zijn pelsjas viel in plooien op de cementen vloer.
| |
| |
‘Hier ben ik dan,’ zei hij.
Hij wiegde heen en weer.
‘Dat zie ik,’ zei de machinist.
Hij liet de portieren open zodat de wagen in de warmte van de garage kon drogen.
‘Ik heb je de hele nacht gezocht,’ zei hij.
‘Ik ben naar binnen geslopen,’ zei Nils Johansson. ‘Je had niet afgesloten. Ik heb hier gezeten. Niemand is wakker.’
Hij praatte heel langzaam, met een dubbele tong en zwak rollende r's.
Hij stond op, schoof zijn handen tot achter zijn heupen en trok de pelsjas in een dikke witte staart om zich heen. Hij moest tegen de ene voorbumper van de auto steun zoeken. Een gebogen hoornen messchede stak licht af tegen zijn zwarte broek.
‘Ben je verbaasd?’
De machinist gaf geen antwoord. Hij deed de deur open die leidde naar een roodbetegelde mooie kamer met een open haard die nooit gebruikt werd.
Nils Johansson volgde hem met schuifelende pasjes. Hij had zijn muts van zeehondenbont laten vallen. Hij trilde over zijn hele lichaam, alsof hij net uit een wak was opgehaald.
‘Dat Nieltje Johanssa hier is?’
Ook nu gaf de machinist geen antwoord. Hij trok zijn jas uit.
‘Bij jou thuis?’
Olsson reeg zijn laarzen los. Zijn voeten waren verstijfd van de kou en hij was doodmoe. ‘Ik heb je de hele nacht gezocht,’ zei hij.
Nils Johansson, de eigenaar van de zagerij, strekte zich uit en keek recht voor zich uit.
‘Is dat met die worstelaars duidelijk nu,’ vroeg hij.
Toen stortte hij als een pijnboom neer.
Olsson tilde hem op, droeg hem zonder moeite naar de muurbank in de mooie kamer en legde hem daar neer. Hij haalde een deken en een ijzeren waskom. De deken spreidde hij over hem heen, de waskom zette hij bij zijn hoofd op de grond. Daarna deed hij de plaffonière uit. Een klein muurlampje liet hij branden.
| |
6
Ik liet M. Sundman's verhaal lezen.
‘Zo kun je dat verhaal niet vertellen,’ zei hij.
| |
| |
‘Waarom niet,’ vroeg ik.
‘Zo moet dit verhaal niet aflopen.’
‘Hoe dan?’
‘Nils Johansson heeft nog een fles bij zich. Olsson wordt dronken en valt in slaap. Als hij de volgende dag wakker wordt is Nils Johansson verdwenen. Op tafel staat alleen die lege fles.’
‘Dat is een mooi slot,’ zei ik. ‘Maar het is niet wat Sundman voor ogen stond. Het verhaal gaat niet over het vinden van Nils Johansson. Het gaat over zoeken. Over het nutteloze en noodzakelijke ervan. Mensen gaan naar elkaar op zoek al weten ze niet precies waarom. Zo zitten ze nu eenmaal in elkaar.’
‘Ik zou er zo niet mee voor de dag durven komen,’ zei M. ‘De mensen zouden vreselijk teleurgesteld zijn over de afloop.’
‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Je kunt maar één verhaal vertellen. Sehrijven kun je er meerdere tegelijk.’
| |
7
In 1991 zag ik Per Olof Sundman voor het laatst. We gebruikten de lunch in een restaurant dat uitkeek op het gebouw van zijn uitgever, Norstedts, in Stoekholm. Zijn ogen in het ronde, verweerde gezicht, stonden nog altijd waakzaam. Als hij praatte kroop er zelfspot naar zijn mondhoeken.
Ik vroeg hem naar de roman waaraan hij al jaren bezig was, een boek gebaseerd op het leven van Alfred Nobel.
Je kunt ook teveel documentatie verzamelen, zei hij. Nee, hij schreef niets meer. Een paar verhalen. Dat was alles. Bovendien had hij last van asthma. Alleen tijdens een expeditie naar de Noordelijke IJszee had hij vrij kunnen ademhalen, had hij zich sinds lange tijd weer prettig gevoeld.
Eigenlijk zou ik mij dus op de Noordpool moeten terugtrekken, zei hij met een minzaam glimlachje.
Van Per Olof Sundman verschenen de volgende boeken in Nederlandse vertaling:
Twee dagen, twee nachten (Två dagar, två nätter), 1968 |
De barre pooltocht (Ingenjör Andrée's Luftfärd), 1970 |
De expeditie (Expeditionen), 1979 |
Het verhaal van Såm (Berätelsen om Såm), 1984 |
De waarnemer (keuze uit Jägarna en Sökarna), 1987. |
Geen van deze titels is meer leverbaar. In bibliotheken en in antiquariaten zijn ze nog wel te vinden.
|
|