Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1993 (nrs. 61-64)
(1993)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Torgny Lindgren
| |
[pagina 16]
| |
graf en heeft hij alles verworpen, hij gaat met even lege handen als hij is gekomen. En dan mag iemand anders weer van voren af aan beginnen. Het besluit om eindelijk te gaan schrijven is waarschijnlijk een van de moeilijkste in het leven van de schrijvende mens. Men moet immers ook helemaal zeker zijn van de opbouw. Inleiding en slot. En al naar gelang het talent ook iets daartussen. En conclusies. De eigenlijke reden voor het schrijven: de conclusies. Bovendien moet je je aan het thema houden. Afdwalen is de zwaarste zonde van de schrijvende mens. Op de dag des oordeels zullen we worden gesorteerd en wij allemaal die afgedwaald zijn van het thema zullen aan de linkerkant van de troon worden geplaatst. Zo, met dezelfde hartstochtelijke hulpeloosheid als ooit bij het schrijven van opstellen op school, heb ik naar het onderwerp van deze lezing zitten staren. En ik moet bekennen: als ik me aan het onderwerp wil houden moet ik ervan afwijken. - En ik moet mogen afzien van alle aanspraken op een doordachte opbouw. En conclusies zal ik zo goed als het kan ontwijken, ik heb nooit in conclusies geloofd. Als het onderwerp op je vakgebied ligt, moet je ook naar de grootst mogelijke objectiviteit streven. ‘Traditie en creativiteit in het schrijfproces.’ Ligt dat op mijn vakgebied? Nou ja, ik geloof net zo min in objectiviteit als in conclusies. Objectiviteit is meestal alleen maar aanwezig om de meest ongebreidelde subjectiviteit te camoufleren, de vormen van de objectiviteit moeten de subjectiviteit attractiever en effectiever maken. Aehter alles wat we schrijven en zeggen staat eigenlijk maar één enkel taai woord, het woordje ik. Wie schrijft, wie actief is in het schrijfproces, weet vermoedelijk niet altijd helemaal zeker wat er gebeurt. Hij weet alleen dat hij schrijft. Een zekere mate van onbewustheid zit er altijd in het schrijven. Iets wat in het begin alleen maar uit vibraties en vage hallucinaties bestaat, neemt gestalte aan en krijgt vorm. Meestal denkt de schrijvende mens niet dat hij iets doet, maar dat hij aan iets meewerkt. Als men schrijft piekert men niet over zijn traditie of over tot welke literaire groep men behoort, men denkt niet eens aan zijn uitgever, men is alleen maar dankbaar dat woord zich aan woord schijnt te rijgen. Toch is het onvermijdelijk dat het schrijven plaatsvindt binnen een traditie. Of nee, niet binnen één, maar binnen veel, ontelbaar veel tradities. Ik probeer het woord traditie te gebruiken in een oorspronkelijke bete- | |
[pagina 17]
| |
kenis: dat wat aan ons is overgeleverd. Dat wat wij hebben meegekregen van het verleden. Ons erfdeel. Daarom zeg ik tradities, niet traditie. We erven immers altijd zo enorm veel. De meesten van ons hebben verschrikkelijk veel meer geërfd dan wij eigenlijk wensen. Als een schrijver drie of vier schrijvers uit het verleden opsomt om zijn traditie aan te duiden, dan liegt hij. Ze kunnen zijn geestverwanten zijn, maar niet zijn traditie. Tot onze traditie behoren alle schrijvers en dichters die in het Westen hebben bestaan, ook een groot aantal schrijvers waarvan nog nooit iemand heeft gehoord, ja zelfs schrijvers die nooit een regel op papier hebben gezet. Hiertoe behoren ook onze voorvaderen en onze buren en vrienden en vanzelfsprekend ook onze vijanden. De kranten die we lezen, de affiches in de metro, de tv-programma's en de popmuziek voegen zich of we willen of niet in in onze traditie. We kiezen onze traditie niet, de traditie kiest ons. En vaak als wij iets kiezen, krijgen we ongevraagd een traditie op de koop toe. Iets wordt ons overhandigd en wij kunnen niet weigeren het in ontvangst te nemen. Als we ervoor kiezen lid te worden van de communistische partij, dan ontvangen we de communistische traditie. Als men trouwt krijgt men de familietradities van de partner mee. Als men ervoor kiest een boek in eigen beheer uit te geven, maakt men kennis met de tradities van het westerse kapitalisme. Als men een bestseller schrijft maakt men snel kennis met de tradities van het Skandinavische belastingstelsel. Nu kan men natuurlijk beweren dat de literaire traditie iets aparts is, gescheiden van de overige tradities. De romantische traditie, de realistische, de maatschappijkritische, de socialistisch-realistische enz. Lang heb ook ik gedacht dat dat het geval was. De tradities waarmee ik opgroeide leerden mij dat de kunst en de kunstenaars tradities van een geheel eigen en diepe betekenis hadden. De traditiegedachte werd een deel van mijn traditie. Maar mettertijd leerde ik verschillende schrijvers kennen die naar men meende tot verschillende, specifieke literaire tradities behoorden. Toen ontdekte ik dat de literaire vorm, de zogenaamde traditie, heel gewoon was ingebouwd in hun persoonlijkheid. De een was van nature realist, de ander romanticus. De maatschappijcriticus zou de maatschappijkritische roman hebben uitgevonden als die niet al had bestaan. Dat men vervolgens een programma maakt en dat romantici graag omgaan met romantici en revolutionairen met revolutionairen zodat er scholen ontstaan is verder niets bijzonders. Het literaire programma is alleen maar een noodzaak die wordt omgevormd tot een deugd. | |
[pagina 18]
| |
De werkelijk belangrijke dichters zijn immers ook altijd alles tegelijk. Romanticus en realist en surrealist en postmodernist. Ze verloochenen een traditie op een zeer bedenkelijke manier. Of ze volgen de traditie zonder erover na te denken en incorporeren die. Ze verenigen in zich alle denkbare tradities. Hoe zouden Dante of Shakespeare of Thomas Mann hebben kunnen leven van één beperkte traditie? Aan deze kleine overpeinzingen over de traditie zou ik zo in het voorbijgaan nog iets willen toevoegen. Men stelt zich graag voor dat tradities zich ontwikkelen, dat er voortdurend nieuwe lagen worden afgezet, dat een nieuwe generatie altijd staat op de schouders van de voorafgaande. Maar als men vanuit die voorstelling een moderne realistische roman vergelijkt met bijvoorbeeld Balzac gaat men toch nadenken. Of een onlangs uitgegeven Skandinavische levensherinnering met Augustinus of Strindberg. Of Dallas of Falcon Crest met het verzameld werk van Shakespeare. Tot zover het idee van ontwikkeling. Het op de schouders staan.
Nee, ik geloof niet dat het schrijven wortelt in een eerlijk streven om tradities voort te zetten, een soort verheven onderwerping aan de culturele erfenis. Een dergelijk plichtsgevoel zou geheel onmenselijk zijn, dat kan niet eens met de meest genereuze schrijverstoelagen of beurzen worden opgeroepen. Tegenwoordig heeft men het vaak over creativiteit. De creativiteit is een van de opmerkelijkste uitvindingen van de industriële maatschappij. Voor een deel is de creativiteit een probleem; al te creatieve mensen kladden op huismuren, vullen de straten met demonstratieve optochten en bouwen huizen op een manier die de stedelijke planners helemaal niet voor ogen stond. Misschien zijn het ook de al te creatieven die de bekleding in de metrowagons kapot maken, rellen veroorzaken bij voetbalwedstrijden, hun eigen jenever stoken. Voor een deel is de creativiteit ook een aanwinst; als de Skandinavische volken net zo creatief waren als de Japanners, dan zou de Noordse Raad de wereld kunnen regeren net als vroeger de senaat van Rome. Daarom zegt de leraar tegen de leerling: Je moet creatiever zijn! En de rector tegen de leraar: Ik probeer alleen maar je creativiteit te stimuleren! En de kapitalist tegen de arbeider: Je moet verdomme creatief zijn! Tegelijkertijd bestaat de creativiteit niet als een geïsoleerde eigenschap. De mens verhoudt zich van nature scheppend tegenover het leven, | |
[pagina 19]
| |
hij wil heel veel dingen doen, hij wil zijn omgeving met zijn zintuigen begrijpen, hij wil denken, hij wil de materie met zijn handen vormen. Maar in een samenleving waarin het meeste door machines wordt geschapen, de gedachten door specialisten worden gedacht en het levende leven alleen maar in de massamedia voorkomt, daar wordt de scheppende mens op zijn zachtst gezegd problematisch. Als dan de scheppende wil, de tendentie tot expansie en veroveringen, wordt losgemaakt uit de totaliteit mens en verandert in een fragment, een geïsoleerde eigenschap - dan wordt de mens beter hanteerbaar. We beginnen zelf te geloven dat een aparte sector van onze capaciteit de naam creativiteit draagt en dat die kan worden gestuurd en gecontroleerd, gestimuleerd of afgeremd. Nee, de schrijver bezit niet meer van een eigenschap of ziekte of smetstof of tekortkoming die je creativiteit zou kunnen noemen dan anderen. Maar waarom schrijft hij dan? Dat is een vraag die vaak, te vaak, aan hem wordt gesteld door journalisten en gymnasiasten. En door literatuurwetenschappers. En soms door hem zelf. Waarom schrijft hij dan? En hoe begon het? Een kind dat moet leren schrijven moet eerst de letter a onder handen nemen, de weerstrevende pen begint met de kleine boog helemaal links die de hele letter draagt, dan vormt de hand de steile sprong van het eerste verticale deel van de letter en plotseling is de a van de grond gekomen, dan volgen de b en de c ongezocht en natuurlijk, het kind schrijft het hele alfabet en opstellen en lange brieven en kattebelletjes, en niemand kan met zekerheid zeggen hoe het kwam. Geen schrijver kan zich met absolute zekerheid herinneren hoe, waneer of waarom het schrijven begon. Wat mezelf betreft, ik kom gewoonlijk met de volgende bewering, die misschien een korreltje waarheid bevat: Ik was een ziekelijk kind, een van mijn ziektes zat in mijn keel en de bronchiën, ik werd gekweld door een voortdurend gebrek aan lucht. Toen ik vijf jaar was kreeg ik een keer 's nachts helemaal geen lucht meer, mijn ouders waakten naast me, ik vocht als een klein diertje met een strik om zijn hals, ik wilde zo vurig graag doorgaan met ademen. Die nacht duurde verschrikkelijk lang, hij strekt zich nog uit tot in de nachten nu veertig jaar later, af en toe verhuisde ik een poosje uit dat hijgende kleine lichaam om wat uit te rusten, dan kon ik gadeslaan wat er gebeurde zonder erdoor gekweld te worden. | |
[pagina 20]
| |
Misschien was dat de nacht waarin ik begon te schrijven. Ik viel voor de noodlottige en onweerstaanbare verleiding van het dubbelleven. In het dubbelleven, dat gelijktijdige deelnemen en gadeslaan, ligt vermoedelijk de wortel van al het schrijven. Misschien is het allemaal een kwestie van vlucht: van de handeling naar het toekijken, van het toekijken naar het beschrijven. Als beschrijver wordt men onbenaderbaar en onkwetsbaar: de belevenis wordt getransponeerd in uitdrukking, de pijn wordt gesublimeerd tot vorm en techniek. Vermoedelijk leven alle mensen een dubbelleven. Of zelfs meerdere levens. Geen enkele van mijn vrienden of kennissen neemt er genoegen mee of houdt het uit één enkel leven te leven en ik begrijp hen heel goed. Maar slechts een gering aantal van hen lijkt te schrijven. De meesten beperken zich vermoedelijk tot een onzichtbaar innerlijk schrift. In het opschrijven ervan - om nog maar te zwijgen van het drukken en uitgeven - ligt een hoogmoed waartoe een fatsoenlijk mens zich niet graag verlaagt. Misschien zou men kunnen zeggen dat de schrijver een plaatsvervangend dubbelleven leidt. Wie een dubbel leven leidt, is onafgebroken het slachtoffer van aarzeling en verwarring over zijn eigen identiteit: wie of beter gezegd wie van hen ben ik? Daarom gaat alle literatuur in de grond van de zaak over het probleem van de identiteit. Door zich voor te stellen, hoe het zou zijn om iemand anders te zijn, hoopt de schrijvende zichzelf te vinden. Meestal lukt die poging ook; wie zichzelf niet kent, kan zeker niet met inzicht binnendringen bij iemand anders. In het Västerbotten van mijn jeugd leek niemand te schrijven, de meesten beperkten zich tot het schrijven van hun naam onder de belastingaangifte die de schrijfkundige man van het dorp voor hen had opgesteld, maar zelfs dat gebeurde onder hevige pijn alsof zelfs namen in twijfel getrokken dienden te worden. Maar vertellen deden ze, grootmoeder en grootvader en moeder en vader en de buren en de predikanten en de knechten, ze vertelden onafgebroken en langzaam en niet te stuiten, zwijgen deden ze alleen als het werk in het bos of in de stal of op de akkers hen belemmerde bij het spreken, dan vertelden ze voor zichzelf en voor elkaar. Over hun eigen daden en die van hun voorvaderen, over figuren uit de bijbel die ook een soort voorvaderen waren, over ziektes en dood en vernietiging en over wonderen en mirakelen die de dood en de vernietiging leken te weerleggen. | |
[pagina 21]
| |
Er was één uitzondering: een zwijger die nooit zijn mond opendeed. Op hem kom ik nog terug. Al die anderen vertelden onafgebroken. Allen kenden alle verhalen. De vertellers konden hun eigen verhalen uit hun hoofd, men kon merken hoe ze hun verhalen bewerkten van de ene voordracht naar de andere: onnodige woorden werden geschrapt, stukken veranderden van plaats, komma's werden toegevoegd, ritmes werden sterker of zwakker gemarkeerd, secundaire plots werden opgenomen of weggelaten, nieuwe contrapuntische verbanden werden aangebracht. Vaak knepen ze hun ogen dicht, het geheugen werkt beter, in grotere rust, als je je ogen dichtknijpt. Ze schreven. Ze schreven in hun geheugen. Als kind vroeg ik me vaak af, waar dat allemaal goed voor was. Nu ik eraan gewend ben om op dezelfde manier te leven en te werken, begin ik er een vermoeden van te krijgen wat al dat voortdurende herhalen en ophalen en vertellen voor bedoeling had, waarmee de mensen uit mijn jeugd werkten en streden. Ze probeerden zichzelf te begrijpen. Ze worstelden met hun eigen gladde schaduwen. Ze zochten tastend naar de definitieve beschrijving van het bestaan. Ze wilden de ware kaart van het land van het leven tekenen. Natuurlijk slaagden ze daar niet in, dat doen we geen van allen. Maar in dat zoeken, in dat moeizame vooruittasten en dat aarzelende maar hardnekkige voortdringen, in die worsteling van het geheugen zonder regels of einde, verbergt zich misschien tenslotte een bijna waar beeld van de omstandigheden van het menselijk leven.
Ik geloof daarom dat de schrijver schrijft om persoonlijke redenen. En het diep persoonlijke, dat wat de binnenste kern van een persoon is, dat is het meest ontoegankelijke. Mogelijk kun je er af en toe een glimp van opvangen in de tekst van de schrijver. Dus: als men werkelijk wil weten waarom een mens schrijft moet men dat niet in de eerste plaats vragen aan degene die schrijft maar aan wat hij heeft geschreven. Dat geldt ook voor de schrijver: hij kan uit zijn tekst een paar dingen leren over zichzelf. Een schrijver toont zich zelf in wat hij schrijft. Dat geldt waarschijnlijk ook voor wetenschappelijke werken en journalistiek. Een verhandeling over August Strindberg is ook een verhande- | |
[pagina 22]
| |
ling over de literatuurwetenschapper die hem heeft geschreven. Op hetzelfde ogenblik dat een schrijvende op een eigenaardige manier ervan overtuigd is dat de tekst ergens buiten hemzelf is, dat hij iets vormt dat min of meer onafhankelijk van hem bestaat geeft hij ook gestalte aan zichzelf, zijn eigen voorstellingen. Helaas is dit een opvatting over tekst en schrijver die nauwelijks bewezen kan worden. En wie bijvoorbeeld een geleerd werk heeft geschreven over de voortplanting van de worm zal niet graag toegeven dat het werk ook over hemzelf gaat. Het is immers ook geheel onmogelijk om de schrijver op heterdaad te betrappen, de eigenlijke bezigheid zie je niet, de bezigheid van het omzetten van gedachte in tekst. Alles wat er te zien is is de hand die schrijft en de letters die worden geschreven, het proces is ontoegankelijk. Het schrijven is vanuit dat standpunt even onbegrijpelijk als de beweging onbegrijpelijk was voor Zeno: de pijl is in rust op elk punt apart van zijn baan, hij beweegt zich niet. Op die manier is het schrijven, net als veel andere menselijke handelingen, een mysterie. Het verband tussen oorzaak en werking is duister en moeilijk te verklaren. De oude schrijver en professor in de psychologie John Landquist schreef het volgende in een boek dat ‘Gedachten over het scheppende individu’ heet: ‘Selma Lagerlöf had in een beschrijving van de streek Bohuslän gelezen dat een meisje had opgevangen, hoe een van de Schotse moordenaars van dominee Arne in de kroeg van Marstrand had gezegd: “Drink, beste vrind! Het geld van heer Arne is nog niet op”.Ga naar eindnoot1 Deze dubbelzinnige uitspraak maakte een diepe indruk op Selma Lagerlöf en inspireerde haar tot het bekende verhaal “De schat van heer Arne”. Als zo vaak was één enkele bondige repliek genoeg om de inspiratie bij Selma Lagerlöf te ontsteken en zij nam de uitspraak letterlijk over uit die beschrijving. De onderzoekende of scheppende gedachte is verschillende wegen ingeslagen waarop hij is voortgegaan en het doel heeft bereikt dat hij via deze wegen probeerde te bereiken. Tijdens die zwerftocht over die wegen heeft hij nieuwe ingevingen gekregen. Waar komen die vandaan? Als het werk af is, is het in de regel rijker dan toen men eraan begon of dan wat in het allereerste begin alleen maar in vage trekken aanwezig was in de voorstelling. Maar het is de gedachte zelf die zowel de wegen als het doel heeft geschapen. Zonder de gedachte hadden die doodgewoon niet bestaan. Het universum was zonder deze werken gebleven. | |
[pagina 23]
| |
Het alledaagse, nog steeds dominerende determinisme ziet in een handelingsverloop alleen maar de oorzaak en het resultaat, maar let niet op het tussenliggende psychische proces dat het eigenlijke ontstaan uitmaakt. Het typeert alleen maar geheel gedachteloos dit proces met het begrip causaliteit. Het bedenkt niet dat het resultaat helemaal niet bestond voordat het tussenliggende proces - de keus door de uitvoerende persoon, het vasthouden van het doel, de vindingen van de geest, de vormende beweging van de fantasie - zijn taak volledig heeft uitgevoerd. Tegelijkertijd ligt de oorzaak van het op gang brengen van het werk geheel onbeweeglijk en machteloos totdat de handelende ja heeft gezegd tegen de uitvoering ervan, of die oorzaak nu bestaat uit een bestelling, bijvoorbeeld van een kunstwerk, een gedicht, of uit een toevallige waarneming, een belevenis die de gedachten in beweging zet. De repliek over het geld van heer Arne stond een paar honderd jaar zonder enig effect in een populaire beschrijving van Bohuslän voordat hij de fantasie van Selma Lagerlöf in beweging zette. Men zou moeten inzien hoe ongerijmd het zou zijn om die eerder genoemde simpele repliek als oorzaak te noemen, dus als noodzakelijk werkende factor voor Selma Lagerlöfs epische meesterwerk. Het tussenliggende proces, dat zich beweegt buiten het causale dwangbegrip, is hier het effectieve, dus Selma Lagerlöfs karakter en talent, haar arbeidswil, haar dichte reeks van uitvindingen.’ - Vervolgens kan men lang peinzen over wat John Landquist hier ‘uitvindingen’ noemt. Het woord uitvinding heeft mettertijd een wat technische klank gekregen, men vindt flesopeners, turboaggregaten en definitieve opslagmogelijkheden voor kernafval uit. Maar voor John Landquist en andere denkers van zijn slag - helemaal terug tot Thomas van Aquino is de uitvinding niet iets technisch maar een van de belangrijkste uitdrukkingen voor de vrije wil van de mens. Als de menselijke gedachte grenzen overschrijdt, als hij met zijn invallen en onvoorspelbare excursies een nieuwe wereld binnendringt en iets tot stand brengt wat er vroeger niet was, dan vindt hij uit. In de tweede druk van het Nordiska FamiljebokGa naar eindnoot2 wordt het begrip ‘Uitvinding’ op de volgende manier gedefinieerd: ‘Uitvinding onderscheidt zich van ontdekking doordat het eerste bestaat in het uitdenken en tot stand brengen van iets nieuws dat eerder niet bestond, tenminste niet in die combinatie of toepassing, terwijl ontdekking inhoudt dat iets wordt ontsluierd dat al in dezelfde gestalte aanwezig maar nog niet bekend was. Zowel uitvindingen als ontdekkingen zijn voor het grootste deel de vrucht van onvermoeibaar onderzoek, van scherpzinnige waarne- | |
[pagina 24]
| |
mingen en combinaties, hoewel het toeval de vonk kan zijn die in een plotseling licht het lang gezochte onthult.’ Dat laatste is mooi: ‘... hoewel het toeval de vonk kan zijn die in een plotseling licht het lang gezochte onthult.’ Als een of ander naslagwerk een definitieve en bevredigende beschrijving van het toeval zou kunnen geven, wat het nou eigenlijk is, dan zou misschien ook alles gezegd zijn over het schrijven. Treedt het soms onder een andere naam op? Is het toeval een pseudoniem voor de geest die even te voorschijn komt in het woord inspiratie? ‘... in een plotseling licht het lang gezochte onthult.’ Daar, in die woorden, zit waarschijnlijk een belangrijke inlichting verborgen: het lang gezochte. De schrijvende mens moet werkelijk bereid zijn lang te zoeken, geduld is zijn belangrijkste talent, veel belangrijker dan taalgevoel en muzikaliteit. Het schrijven kan nooit afgedwongen worden, in elk geval niet voordat de tijd rijp is, teksten die te vroeg worden geboren leven hoogstens een paar dagen. Zeker kan de schrijvende soms het idee krijgen dat hij zeer gemakkelijk en met grote snelheid schrijft. Maar dat is zelfbedrog. Hij wil nu eenmaal zo graag geloven dat hij juist op dat ogenblik met behulp van zijn intelligentie zijn beelden en zinnen uitvindt. Net als andere mensen wil de schrijver zich graag inbeelden dat hij begaafd is. In werkelijkheid is het schrijven natuurlijk vanaf zijn vroegste jeugd onafgebroken aan de gang geweest. De schrijvende mens schrijft altijd en overal. Bijzonder veel schrijft hij volgens mij als kind, op vijf-, zes-, zevenjarige leeftijd. Wat er later bijkomt zijn ornamentiek en versiering en voetnoten. De blauwdruk van de tekst bevindt zich in de persoonlijkheid. En de persoonlijkheid is een product van de jeugd. ‘De bewoners van Hemsö’Ga naar eindnoot3 en ‘De emigranten’Ga naar eindnoot4 en ‘Ditte mensenkind’Ga naar eindnoot5 en ‘Salka Valka’Ga naar eindnoot6 en ‘Hoe het groeide’Ga naar eindnoot7 zijn met enige zekerheid door schrijvers van 5 à 6 jaar geschreven, in elk geval wat het basispatroon betreft. Soms krijgt men de vraag: hoeveel tijd kost het om een roman te schrijven? Het enige plausibele antwoord is: een heel leven. Een schrijver is een mens die als kind in de aula wordt gezet, hij krijgt zijn onderwerpen, en vervolgens zit hij daar tot het tijd wordt om zijn werk in te leveren. De schrijvende mens merkt niets van een of ander schrijfproces. Hij | |
[pagina 25]
| |
schrijft onafgebroken. Soms gaat hij zitten om op papier op te zetten wat hij binnen in zichzelf al heeft geschreven. Dit opschrijven is iets dat terloops gebeurt. Vermoedelijk schrijven alle mensen. Herinneringen, gedachten, dromen. Wat de schrijvers doet verschillen van de anderen die ook schrijven is dat zij hun verhaal opschrijven en dat op een of andere markt versjacheren. Ze komen nooit weg uit die aula. Als er een schrijfproces bestaat - waaraan ik diep in mij twijfel - dan zou dat dus zo kunnen worden beschreven: wij zitten allemaal boordevol met dromen en fantasieën en kennis en verschrikkingen en schandelijke geheimen. Men zou dat allemaal bewustzijnsinhoud kunnen noemen. Het bewuste of het onbewuste maken waarschijnlijk deel uit van die bewustzijnsinhoud. Men kan het ook taal noemen. Wij zitten boordevol met taal. Soms trekt een klein gedeelte van de taal kleren aan om de wereld in te gaan. Een taalkleed. Het kleedt zich in woorden. Het kan een repliek zijn tegen iemand die op de stoel naast je zit. Het kan ook een roman worden. Als je het schrijven zo ziet, houdt het altijd in dat je iemand aanspreekt. Je spreekt tegen iemand. En daar begint waarschijnlijk al het geschrijf mee: je wendt je tot iemand om iets te zeggen. En je wendt je natuurlijk tot jezelf. Ik herinner me een schrijver die nooit een regel opschreef, misschien kon hij niet eens schrijven. Hij heette Karlson Boman, hij speelde viool en had tien zoons. Naar zijn huis kwamen vaak reizigers om daar te overnachten. Het waren rondtrekkende kooplui en marskramers en houtvesters en gewone landlopers en rijkshoutvesters en ander zwervend volk. 's Avonds verzamelden ze zich gewoonlijk rond Karlson Boman, dat deden ze in de keuken en het enige licht dat men had was dat wat uit de opening van het ijzeren fornuis kwam, en Karlson Boman begon te vertellen. Eerst was het over bosnimfen en bosgeesten en andere spoken en trollen en wonderen en wonderbaarlijke genezingen en natuurrampen. Maar hoe later het werd op de avond hoe meer het vertellen hem in zijn greep kreeg, en zijn verdichtsels werden langzamerhand steeds griezeliger en somberder. Het ging over mensen die zich hadden opgehangen | |
[pagina 26]
| |
en knechten die kinderen verwekt hadden bij koeien en schijndoden die levend waren begraven en ouders die in jaren van nood hun kinderen hadden geslacht en opgegeten. En iedereen zat daar alleen maar te luisteren: de landlopers en rijkshoutvesters en de kooplui en de gewone houtvesters en de marskramers. En niemand kwam op het idee om hout op het vuur in het fornuis te gooien zodat de duisternis steeds dichter werd. En tegen het einde gingen de verhalen alleen nog maar over doden die waren opgestaan, over grafschennis, skeletten die licht gaven en de duivel zelf die groen vuur uitademde door zijn neusgaten. En dan, tegen die tijd, was Karlson Boman zelf zo doodsbang dat zijn tanden klapperden en zijn hele lichaam rilde. En tenslotte had hij zichzelf zoveel angst aangejaagd dat zijn stem wegstierf. En dan gingen alle anderen naar bed op hun strooien matrassen langs de muren van de keuken. Maar Karlson Boman had zichzelf zo doodsbenauwd gemaakt dat zijn tien zoons gedwongen waren hem in pelzen te wikkelen en hem naar buisten te helpen naar het erf en dicht om hem heen te gaan staan terwijl hij zijn avondplas verrichtte. En op sommige avonden had hij door het vertellen bijna het bewustzijn verloren, dan droegen zijn zoons hem simpelweg direct naar bed zonder hem eerst naar het erf te brengen. En dat was eigenlijk heel erg, want die avondplas was eigenlijk het plezierigste wat Karlson Boman in zijn leven had. Zo is het om dichter te zijn.
‘Traditie en creativiteit in het schrijfproces.’ De traditie is dus iets zeer vaags en onzekers, en als je Teilhard de Chardin mag geloven is de traditie de duisternis die we zien als we neerkijken in de put waar we uit geklommen zijn. Misschien zijn onze herinneringen onze enige traditie? En de creativiteit? Vermoedelijk bestaat die niet. Niet grijpbaar, niet als een reëel werkzame kracht. En het schrijfproces schijnt niet te kunnen worden gescheiden van de overige processen van het leven, soms laten we teksten na, net zoals we andere andere dingen afscheiden, maar dat is nauwelijks iets bijzonders. Op net zo'n manier placht ik de opstelthema's op school te verwerpen. | |
[pagina 27]
| |
Ze verkruimelden voor mijn ogen. En tenslotte schreef ik altijd over het vrije onderwerp. De reddingsboei. En ongeveer dat ben ik ook nu van plan te doen. Als een mens moet spreken, verzamelt hij kracht diep van binnen, hij zet zich af tegen zijn grondslag en verzamelt en verdicht zijn hele wezen zodat het op een hand lijkt die iets bijzonders en kostbaars omsluit, hij mobiliseert al zijn kracht en lijkt op te zwellen als een vogel voor die begint te zingen. Hij bereidt zich voor en maakt zich gereed om iets af te tappen of los te laten uit zijn diepste innerlijk. Vaak lijdt hij pijn, zweet gutst uit zijn porieën, de slijmvliezen in zijn mond worden droog, hij wrijft zijn vingers angstig tegen elkaar. Hij vult zijn longen met lucht en spant zijn buikspieren, houdt een poosje zijn adem in. Dan stromen de woorden door hem heen, ze kabbelen door de holten en gangen in hem als water in lentebeken, ze komen uit zijn achterhoofd en zijn schouders en zijn benen en zijn maag en al het vlees, ze verzamelen zich in zijn keel en strottehoofd en dringen langs zijn stembanden heen naar boven zijn mond in. Tenslotte gaan zijn lippen open, de mens breekt open, en de woorden stromen of golven of druppelen naar buiten. En zijn gezicht vibreert, zijn handen bewegen zich alsof ze een paar orkesten dirigeren, zijn ogen worden dichtgeknepen of kijken verbaasd om zich heen, al naar gelang de inhoud van het gezegde, het zijn niet alleen de spraakorganen die spreken maar de hele gestalte, het hele mirakel. In wat hij zegt legt de mens rekenschap af van zichzelf, of hij nu wil of niet, hij geeft zijn diepste geheimen prijs, zelfs in zijn uitvoerigste leugens is hij nog waarheidsgetrouw. Het spreken is een mysterie. Het is de meest indiscrete van alle handelingen van de mens. Schrijven is een manier van spreken. Sehrift is spraak die je kunt zien in plaats van horen.
Er was eens een boer die Bernhard heette en stom was. Hij was stom vanaf zijn vroegste jeugd. Als baby schreeuwde hij nog, dat was terwijl hij de borst kreeg, maar later werd hij stil en daarna zweeg hij zijn leven lang. Net alsof hij had gedacht: Als ik niet de borst krijg, hoeft het niet. | |
[pagina 28]
| |
Vóór hem was er niemand in het dorp stom en hij werd een soort bezienswaardigheid, mensen reisden tientallen kilometers alleen maar om hem te zien en hem te horen of beter gezegd om te horen hoe doodstil, hoe hopeloos stil hij was. Zijn ouders probeerden wel op allerlei manieren hem aan het praten te krijgen, ze gaven hem zout om hem te laten overgeven, misschien dat de spraak tegelijk met de rest van de inhoud van zijn ingewanden naar buiten zou komen, en ze praatten in zijn mond om hem met woorden te vullen en ze sloegen hem met een berketak om hem te laten schreeuwen, maar hij schreeuwde niet. Hij had alle lichaamsdelen die een mens nodig kan hebben, het enige lichaamsdeel dat hij miste was zijn stem. Hij ging net als alle anderen naar school, hoewel niemand precies wist wat hij leerde, hij hield zijn kennis voor zich. Maar hij groeide op en werd een gezonde flinke vent. Hij verrichtte alle taken die hem werden opgedragen. Stom haalde hij het graan en het hooi binnen. Stom voederde hij de koeien. Stom hakte hij timmer- en brandhout. En jagen en vissen deed hij, als je vist of jaagt is het een voordeel om doodstil te zijn. Bij de keuring voor militaire dienst werd hij afgekeurd, een soldaat moet zijn nummer kunnen zeggen. Hij was nooit getrouwd. Twee keer sliep hij met een vrouw, met Elna in Brännberg en met Alma in Böle, die met de hazelip. Maar ze zeiden allebei dat hij niet veel zaaks was, hij deed weliswaar wat hij moest doen, maar hij deed het allemaal geluidloos, het was bijna onnatuurlijk, hij hield zijn mond niet bij je oor om lieve dingen en obsceniteiten te fluisteren, het eigenlijke plezier van de liefde was zo te zeggen weg als je niks zei, de handelingen op zich zijn tamelijk monotoon, het genoegen bestaat toch ook uit de nieuwe woordjes die je elkaar toefluistert. Hij had blond haar en afhangende schouders en was tamelijk grof gebouwd met ietwat kromme benen. Maar een gehoor had hij als een jachthond. Op een keer stond hij op het erf en wees naar het zuiden, hij wees naar iets wat niemand zag en een half uur later kwamen de kraanvogels. Hij bleef natuurlijk eenzaam, wie wil er praten met iemand die niet antwoordt, en voor hem was het waarschijnlijk ook zinloos om machteloos en zonder te kunnen antwoorden naar het gepraat van anderen te luisteren. | |
[pagina 29]
| |
De stomheid was zijn taak in het leven. Iemand moet schoenen lappen. Iemand moet kasten en stoelen timmeren. Iemand moet het Woord voorlezen en preken. En iemand moet stom zijn. Zijn ouders stierven toen hij vijfentwintig was, zij het eerst, hij een maand later. Ik was toen zeven jaar en vergeet het nooit. Bernhard kon immers niet naar de buren lopen om te vertellen wat er was gebeurd, nee hij kwam met hen aandragen, eerst met haar en een maand later met hem, hij droeg de dode lichamen voor zich uit zoals je een slapend kind draagt, hij kon immers niets zeggen over de dood, maar hij toonde die zodat hij de hulp kon krijgen die hij nodig had.
Zo nam hij de boerderij over, het waren tweehonderdtachtig hectare bos, bijna allemaal ongerept naaldbos, zijn ouders hadden het nooit zo moeilijk gehad dat ze hadden moeten laten kappen. Dat ze nu dood waren maakte overigens geen groot verschil, hij zorgde voor de boerderij zoals hij dat de laatste tien jaar al had gedaan. Als hij niet aan het werk was dan las hij. Dat had hij gedaan sinds hij de letters had leren lezen. Niemand wist hoe hij het alfabet onder de knie had gekregen, dat wist hij waarschijnlijk zelf niet. Hij las de boeken die in huis waren. Dat waren de bijbel en de ‘Preken’ van ArndtGa naar eindnoot8 en het ‘Boek der Psalmen’ en de ‘Beschouwingen voor elke dag van het jaar’ en ‘Vee en veeteelt’ en ‘Over de betekenis van de verzoening en de eeuwige straf’ en ‘Het nut van het varken voor de mens’. Hij las ze steeds weer opnieuw zodat hij ze waarschijnlijk van buiten kende, als een stomme tenminste iets van buiten kan kennen. Het gebeurde soms dat een buurman 's avonds naar hem toe ging om hem een plezier te doen. Eventjes ging dat wel goed, men praatte en vertelde zoals gebruikelijk, alsof Bernhard een gewoon mens was, maar daarna zakte je stem af, het was immers raar om geen enkel antwoord te krijgen, na een poosje kon men alleen nog maar fluisteren en tenslotte werd het helemaal stil, het leek of de stomheid besmettelijk was, wie een avondje bij Bernhard had gezeten kon een paar dagen lang stom zijn. Dus het spreekt vanzelf dat de meesten wel uitkeken. In de eerste herfst dat hij alleen was verkocht hij een stuk bos aan Scharin nv voor de kap, hij kreeg er zestienhonderd kronen voor. Hij verkocht nog ongerept bos dus het was geen geringe hoeveelheid. Hoe hij het deed met de verkoop van dat stuk bos weet ik niet, dat weet | |
[pagina 30]
| |
alleen Scharin nv, of hij alleen maar met zijn hoofd schudde of knikte of dat hij cijfers opschreef en de naam van het geld en ja en nee op kleine stukjes papier of dat hij heel simpel onverschillig en woordloos het bod accepteerde dat de maatschappij hem deed. Begin december kwam opzichter Lundmark met een voorschot, vijfhonderd kronen. Toen pakte Bernhard zijn paard en zijn bootslee en reed naar Skellefte, hij overnachtte in Röjnoret. En hij bond het paard vast aan een lantaarnpaal voor de boekhandel Lagergren in Skellefte, vervolgens ging hij naar binnen en kocht voor vijfhonderd kronen boeken. Hij pakte hier een handvol en daar een handvol en een winkelbediende verpakte de boeken voor hem in een houten kist. Het waren hoofdzakelijk romans, maar ook de ‘Verzamelde gedichten’ van Wilhelm von BraunGa naar eindnoot9 en de ‘Officiële verzameling van wetten en verordeningen’ van het vorige jaar en ‘Dertig manieren om moedermelk vervangende producten te maken’, en de winkelbediende hielp hem om de boekenkist naar buiten te dragen en in de slee te zetten. Toen ging hij naar huis en begon te lezen. Hij las niet als gewone mensen, nee hij las hartstochtelijk en fanatiek, hij verslond de boeken niet maar de boeken leken hem te verslinden, misschien scheen het hem dat de boeken plotseling in zijn plaats spraken, dat de gedrukte woorden zijn eigen stem waren die hij zo bitter had gemist, vaak liep hij heen en weer door de keuken terwijl hij las en maakte sprongetjes en buigingen en sperde zijn mond open en deed alle kromme sprongen en gebaren na die de mensen in de boeken volgens de tekst maakten, soms slopen wij kinderen erheen en stonden door het raam toe te kijken als Bernhard las, het was een grappig en griezelig tijdverdrijf dat tot nadenken stemde. En hij nam nauwelijks de tijd om voor de koeien, het varken en het paard te zorgen. Natuurlijk werd er veel gekletst over Bernhard en dat verwoede gelees van hem. Het was immers bekend dat gekte gewoonlijk een gevolg was van lezen en nadenken; als Bernhard niet alleen las maar ook nog nadacht over wat hij had gelezen, dan was hij reddeloos verloren. Niemand kan met zekerheid zeggen hoe het gebeurt dat iemand bezeten raakt. Er bestaat waarschijnlijk een geest van de letters en van de roversverhalen en van de prulboeken. | |
[pagina 31]
| |
In Björknäs had Bernhard een halfzuster, ze was tien jaar ouder en heette Viola. De buren lieten haar komen. Of beter gezegd: ze stuurden een boodschap naar haar dat Bernhard bezig was gek te worden van het lezen. Ik herinner me dat heel goed, want ik was degene die de boodschap mocht overbrengen. En ze kwam direct. Wie god liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben. Zij ging in de deur van de keuken staan en keek om zich heen. Bernhard zat op de houten bank en las ‘Oorlog en vrede’, op de tafel stond een schaal met pap die groen zag van de schimmel, de vloer was bedekt met schors en stukken brandhout, voor de ramen hingen spinnewebben als gordijnen, de ijzeren pan op het fornuis was vol met zwartgeblakerd varkensvlees en overal lagen boeken, boeken op stapels en boeken met vlekken en boeken die al kapot waren gelezen, ja zelfs de sofa in de keuken lag vol met boeken, Bernhard had een bed op de vloer gemaakt. En zijn zuster Viola zei: Zeep. En die had Bernhard nu eenmaal niet. Dus legde hij ‘Oorlog en vrede’ neer, trok zijn jas aan en ging naar Norsjö om zeep te kopen. Naar Norsjö en weer terug te gaan kostte een hele dag. Toen hij was weggegaan stak Viola het vuur aan in het fornuis en in de open haard in de kamer. Sommige boeken brandden prima, andere brandden slecht, ze haalde de bijl en hakte de boeken in kleinere stukken zodat het beter ging, bij Dantes ‘Hel’ was ze gedwongen een halve liter lijnolie erop te gieten. Maar 's avonds toen Bernhard thuis kwam met de zeep waren alle boeken vernietigd, alles wat er over was waren de bijbel, de ‘Preken’ van Arndt en het ‘Boek der psalmen’ en de ‘Beschouwingen voor elke dag van het jaar’ en ‘Vee en veeteelt’ en ‘Over de betekenis van de verzoening en de eeuwige straf’ en ‘Het nut van het varken voor de mens’. Dat zijn de boeken die nodig zijn voor een fatsoenlijk leven op aarde. Bernhard stond een poosje stil in de deuropening, hij begreep direct wat Viola had gedaan, hoe netjes zij alles had schoongemaakt in haar grenzeloze en onverbiddelijke liefde. En dat zwijgende gezicht verwrong zich, je kon immers niet horen dat hij jammerde en huilde, maar het was te zien. Toen deed hij een grote stap naar haar toe en pakte haar met beide ar- | |
[pagina 32]
| |
men beet en tilde haar op alsof ze een lammetje of een biggetje was en droeg haar naar de deur en gooide haar de trap af, ze schreeuwde en smeekte om genade maar dat hielp niks, en ze kwam zo ongelukkig neer dat ze met haar ene hiel in de roskam terechtkwam die op de onderste traptrede lag. En toen ze vastraakte met haar voet en viel, toen rolde ‘Gevaarlijk spel met de liefde’ van Laclos uit de zak van haar schort, die had ze om de een of andere ondoorgrondelijke reden voor zich zelf bewaard. Aangezien ik er toch bij stond, ontfermde ik me erover, het was immers zonde om een gebonden boek verloren te laten gaan. Het was het eerste klassieke werk dat ik las, ik was acht jaar en ik begreep direct dat dankzij boeken mijn arme leven toch nog een inhoud kon krijgen. Toen Cecile het klooster in ging huilde ik, voorzover ik weet was dat de eerste keer dat ik echt huilde. Viola werd in een wagen naar Björknäs teruggebracht, haar hiel groeide scheef en ze liep haar hele verdere leven mank. En ik heb daarna nooit een manke vrouw kunnen zien zonder aan ‘Gevaarlijk spel met de liefde’ te moeten denken. Toen in de herfst verkocht Bernhard al zijn bossen aan Scharin NV, hij hield alleen de kale grond over, de maatschappij zou hem tien jaar lang tweeduizend kronen per jaar betalen. En dat was precies waar ik naar toe wilde: voor tweeduizend kronen boeken per jaar gedurende tien jaar en in die tijd, dat waren enorm, ja bijna angstwekkend veel boeken. Dat was de wereldliteratuur. Twee keer per jaar ging hij naar Skellefte om boeken te kopen, tijdens de zomer met de wagen, in de winter met de slee. In het zevende jaar wilde boekhandel Lagergren hem op een speciale manier eren, hij was immers een van de grootste klanten, en ze gaven hem een groot portret van de koninklijke familie. Maar hij hing dat portret nooit op, hij had nu zo verschrikkelijk veel gelezen dat hij wist dat het koninklijk huis maar bijgeloof was. Ofschoon hij het wel in de kist legde waar de trouwringen van zijn ouders en het portret van zijn grootmoeder en het kontrakt met de maatschappij en andere kostbaarheden lagen, want je kon maar nooit weten. Wij die soms voor het raam stonden konden zien dat hij nu op een andere manier las. Hij zat doodstil, nu eens aan de keukentafel dan weer op de sofa, hij zat gebogen over het boek, we konden nooit zien hoe de boe- | |
[pagina 33]
| |
ken heetten. Het was alsof hij wist dat iemand hem zag en dat alle boektitels en de namen van alle schrijvers iets zedekwetsends en schandelijks hadden. Iedereen in het dorp wist dat Bernhard weer was begonnen met lezen, hij had nieuwe boeken gekocht inplaats van die waar Viola hem van af geholpen had toen ze was gekomen om op te ruimen; ja hij was nu helemaal niet meer te stuiten wat boeken aanging, hij legde zich geen enkele beperking meer op wat het lezen betrof. Maar het kon niemand meer iets schelen, voor hem was nu geen hulp en redding meer mogelijk, als iemand een hopeloos geval is dan moet je hem maar laten begaan en hem behandelen als een normaal mens, sommigen plachten zelfs te zeggen dat dat juist de manier was om een normaal mens te worden: iets zo ver laten komen dat het allemaal tevergeefs was. Hij verkocht al zijn vee behalve één koe en het varken, hij bezat een koe die Svärta heette en die meer en vettere melk gaf dan enige andere koe, voor haar kocht hij de verzamelde werken van August Strindberg, in leer gebonden. En menige keer als ik voor het raam stond en hem zag lezen voelde ik een merkwaardige onrust, dat berustte misschien op het feit dat hij zo stil zat, terwijl er toch zo verschrikkelijk veel moest gebeuren in de boeken die hij las, en ik zag al die delen die langs de muren waren opgestapeld, die onbegrijpelijke hoeveelheid woorden en gebeurtenissen en gelukkige uren en vreselijke dingen, en ik verlangde er soms naar om bij hem binnen te zijn. Op een avond stond ik daar zeker vijf uur, af en toe kon ik een woord of een letter in het boek of op de omslag zien als hij de bladzijde omsloeg, het was winter en ik schreef de letters met mijn wijsvinger in de sneeuw, en ten slotte wist ik hoe de titel luidde van het boek dat hij aan het lezen was: ‘Bekentenissen’ van Jean-Jaques Rousseau. Die winter probeerde hij voor de laatste keer aan een vrouw te geraken. Hij zorgde niet zo regelmatig voor de verwarming als hij had moeten doen, en hij begon te voelen dat hij het koud had. In Avan was een ongetrouwde vrouw die Tora heette. Dat ze niet getrouwd was kwam doordat ze haar ouders had verzorgd, er was niks met haar aan de hand, ze had heel gewoon haar ouders toebehoord. Maar nu waren die dood, dus nu hoorde ze bij niemand en de meesten waren van mening dat voor haar nu alles te laat was. Naar haar ging Bernhard toe. | |
[pagina 34]
| |
Maar hoe moet een stom mens aan iemand anders zijn liefde verklaren? Gebaren, gezichtsuitdrukking en gebarentaal waren immers ook niet zijn sterkste kant. Zij was klein en mager, ze zag eruit als Esmeralda in ‘De klokkenluider van de Notre-Dame’, en Bernhard gaf haar een papiertje waarop hij zes regels had geschreven, hij had ze overgeschreven uit ‘Singoalla’ van Viktor RydbergGa naar eindnoot10, het was de passage waarin ridder Erland tegen Singoalla zegt dat hij van haar houdt. En Tora las de woorden van Bernhard en Viktor Rydberg nauwgezet, toen keek ze op en zei: Jij bent toch die met die manke halfzuster in Björknäs? En Bernhard knikte. Ze heeft gezegd dat je gek bent, zei Tora. Je hebt je hoofd kapot gelezen. Nu probeerde Bernhard tegelijkertijd te knikken en zijn hoofd te schudden, dat zag er raar uit, hij bewoog het met horten en stoten en ongelijkmatig net alsof het werkelijk kapot was. Liever blijf ik alleen dan dat ik met iemand samenleef die ontoerekenbaar is, zei ze. Waanzin en bezetenheid, voegde ze eraan toe, kan ik niet uitstaan, ze zijn vermoeiend en vreten je geduld. Dus met de liefde werd het niks. Maar ze bood hem wel koffie aan, dat deed ze. En hij zat naar haar te kijken, ze was onbegrijpelijk mooi in al haar magerheid en beenharde droogte. Korte tijd daarna ging ik naar Bernhard toe, ongeveer een maand slechts nadat Tora hem had afgewezen, ik ging stil en voorzichtig naar binnen zonder aan te kloppen want ik wilde hem niet storen. Hij zat voorover gebogen over een van de delen van het verzamelde werk van Goethe. Jij leest boeken, zei ik. Hij knikte. Je wordt gek als je boeken leest, zei ik. En hij knikte opnieuw. Ik zou ook graag boeken willen lezen, zei ik. Toen stond hij op en pakte de ‘Ilias’ en gaf die aan mij. En ik ging recht tegenover hem zitten en begon te lezen. Goddelijke muze, zing van de wrok van de Pelide Achilles, de onzalige wrok, die aan de Grieken eindeloos leed bracht,...Ga naar eindnoot11. | |
[pagina 35]
| |
Daarna zat ik daar de hele avond en ook de volgende avond en alle andere avonden zolang ik in het dorp bleef en ook op de zon- en feestdagen en 's zomers op regenachtige dagen. Hij koos de boeken uit voor mij, hij volgde daarbij het een of andere plan maar hoe dat plan eruitzag daarover kon hij me immers nooit vertellen, ik weet alleen dat hij de boeken op de een of andere manier in een bepaalde volgorde te voorschijn haalde. Het was doodgewoon de wereldliteratuur, dat die een bepaalde volgorde heeft weet iedereen, maar de aard van die volgorde kan niet worden doorzien en begrepen. We leerden elkaar kennen. Hoe we de boeken vasthielden, hij met zijn duimen, ik met mijn wijsvingers. De manier waarop we de bladzijden omsloegen. Hoe we onze ogen dichtknepen als er een woord was dat we niet direct begrepen. Dat wij beide als het ware even zaten te peinzen voor we een nieuw boek opensloegen. Dat het lekker was om zilverthee te drinken als je las. We raakten op vertrouwelijke voet met elkaar. Ik geloof dat ik de enige mens was met wie Bernhard ooit heeft proberen te praten. Dat was op een keer toen we Dostojevski zaten te lezen. Ik had de ‘Gebroeders Karamazov’ en hij had ‘Schuld en boete’. En we waren allebei zo vervuld van Dostojevski, door alles wat daarin zo scherpzinnig en voor meerdere uitleg vatbaar was, dat we voelden dat het nodig was om iets te zeggen, iets verlossends. Maar ik was maar een kind. Toen stond Bernhard op en liep rond de tafel naar mij toe en boog zich voorover en hield zijn lippen dichtbij mijn oor. En daarna opende hij zijn mond om te praten. Het klonk zo: Er was alleen maar adem en verder niets. Toen ik dertien was werd ik de wereld in gestuurd. Een paar jaar ging alles bij Bernhard zijn gewone gang. Hij kreeg zijn geld van de maatschappij en maakte zijn tochtjes naar boekhandel Lagergren. En niemand bekommerde zich om hem, iedereen wist dat hij dieper was gezonken en hoger reikte dan iemand anders. Maar toen begon hij uit te dijen, hij zwol op als een brood dat gaat gisten, zijn armen en benen werden even dik en zijn gelaatstrekken vervaagden. En iedereen nam aan dat hij vocht vasthield in zijn lichaam, dat het waterzucht was. Maar dat was het niet, het was geen waterzucht waaraan hij leed, het was literatuur. Alles wat hij zo gulzig had opgeslokt en in zichzelf had opgesloten en | |
[pagina 36]
| |
waarover hij had gepiekerd, dat werd uiteindelijk te veel, die angstaanjagende hoeveelheden gebeurtenissen en lotgevallen en woorden die geen uitweg uit hem hadden kunnen vinden. Tenslotte ging hij naar Avan, naar Tora. Hij liep zwaar en log, waggelend als een ooi die spoedig vier lammeren moet werpen. En daar deed hij met Tora hetzelfde als Pozdnysjev deed met zijn vrouw in Tolstojs ‘Kreutzersonate’. Vervolgens ging hij het erf op en deed met zichzelf wat Klara deed in Hebbels ‘Maria Magdalena’. Er werd nooit aangifte gedaan bij de autoriteiten, er was hier immers sprake van een niet voorgeschreven goed werk. Zowel Tora als Bernhard stierven een natuurlijke dood. Bernhard en Tora werden op dezelfde dag begraven, al was het wel in verschillende graven. En over Bernhards boeken, de gehele wereldliteratuur, ontfermde een buurman zich. Hij was bezig zijn huis te verbouwen en hij gebruikte de boeken als vulsel in de muren en op de vliering.
Tijdens die jaren met Bernhard leerde ik alles wat ik weet van literatuur. Of beter gezegd: het weinige dat ik weet. Het zijn alleen maar vanzelfsprekende dingen, van het soort dat iedereen kent die ooit wel eens een boek opengeslagen heeft. Wat er in de wereldliteratuur zit is het bewustzijn van mensen. En het is het meest gecompliceerde dat er bestaat. Daarom kan men nooit iets echt wezenlijks vertellen over literatuur. Boeken vertellen zichzelf. Precies zoals wij mensen onszelf vertellen. Een boek dat wordt geschreven om iets te verbergen is altijd zeer onthullend: het toont het verbergen zelf. Meestal heten zulke boeken Herinneringen. Soms heb ik me afgevraagd of niet het slechtste bij de mens de schrijver is. Wat je ook leest, je hoort achter de woorden hoe verschrikkelijk de auteur zich heeft ingespannen, heel vaak om een beter en verstandiger mens te worden. Maar niemand kan het goede in zich veredelen en ontwikkelen zonder dat tegelijkertijd het slechte groeit en rijpt. Daarom zit de literatuur vol met moord en hoererij en diefstal. En ik herinner mij hoe de tijd werd opgeheven in de stilte als we zaten te lezen. Ik begreep dat we allemaal tijdgenoten zijn, dat er geen grens is tussen de levenden en de doden. De tijd bestaat alleen in de inhoudsopgave. | |
[pagina 37]
| |
Alle levens lijken op de een of andere manier op dat van onszelf. Mijn leven lijkt op dat van Bernhard en zijn leven lijkt op veel andere levens en zo voort tot in de oneindigheid. Literatuur is heel gewoon een manier om overeenkomsten te laten zien. De belangrijkste woorden in alle boeken zijn net... als. Met behulp van net... als kan men laten zien en ontdekken hoe, het een op het ander lijkt. Iets is net als het tweede dat op zijn beurt weer is net als het derde dat bij nader inzien net als het vierde blijkt te zijn. Als alles op die manier met elkaar wordt verbonden kan een stomme man in een klein dorp in het binnenland van Västerbotten het hele universum leren kennen. Op die manier is de literatuur een uier waaraan we de wereld melken. We zoeken en vinden ervaringen en leren wat voor soort wezen de mens is en wat men tegen hem moet doen en wat men niet moet doen. Ergens in de wereldliteratuur staat: Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt, want met welk oordeel gij oordeelt, zult ook gij geoordeeld worden en met de maat waarmee gij meet zult ook gijzelf worden gemeten. Die tekst staat in bijna alle geschriften die iets hebben te zeggen. Lezen en slapen zijn twee bezigheden die op elkaar lijken. Naderhand is men ergens anders geweest. Wat er werkelijk met een mens gebeurt als hij leest is onmogelijk vast te stellen. Zeker kan men hem, als hij zijn boek of krant heeft weggelegd, vragen wat hij heeft gelezen en hij kan proberen dat te vertellen, maar de toestand van het lezen kan hij nooit beschrijven, dat eigenaardige dubbel zien als hij zijn blik zowel naar binnen als naar buiten heeft gericht, naar buiten naar de letters en de wereld en naar binnen naar de geheimen van het eigen ik. Daarom kan men nooit zeggen dat een tekst of een boek een bepaalde inhoud heeft, het is het lezen dat de inhoud bepaalt. Het grote geheim zit niet bij de schrijver of de tekst of het boek maar in de lezer. Een tekst die prikkelend en angstaanjagend is op woensdagavond is geruststellend en verkwikkend op zondagochtend, want op zondag leest men rustig en stil, ja bijna plechtig. Wat men van het gedrukte woord kan verlangen is dus dat het zo veel mogelijk eventuele en denkbare inhoud dient te hebben, zodat het lezen aan eenieder op elk moment een bevredigend gevoel geeft. (Een boekrecensie is een verslag van de gemoedstoestand van een bepaald criticus toen hij of zij een bepaald boek las.) | |
[pagina 38]
| |
De definitieve inhoud wordt door de lezer bepaald. Literatuur is heel gewoon een gemeenschappelijke aanduiding voor tekst en lezer. Als lezer en tekst zich verenigen, dan ontstaan verbazingwekkende krachten. Als de literatuur de aarde vraagt om te beven, dan beeft ze. En als dat gebeurt, dan wordt het lezen als net zo zinvol gevoeld als eten of liefhebben. Maar dat onontbeerlijke vindt men misschien in slechts een of twee regels van een boek - men moet het hele boek lezen juist vanwege die regels. Daarom mag een lezer nooit terughoudend en gierig zijn, hij moet zijn hele leven inzetten. En die twee regels zijn nooit dezelfde voor twee lezers. En de regels verplaatsen zich elke keer dat men een boek leest, nu eens staan ze hier, dan weer daar. Veel boeken zijn op die manier onuitputtelijk, elke keer dat je ze leest vind je nieuwe plaatsen waar de quintessens te voorschijn sijpelt. Flauberts ‘Een eenvoudig hart’. AlmquistsGa naar eindnoot12 ‘De sieraden van de koningin’. Soms word je voor de vraag gesteld of lezen enige zin heeft. En wat men daarop antwoordt, hangt af van de vraag wat men met zin bedoelt. Ik kan me het volgende antwoord voorstellen: Literatuur is de ruwe erts die ons kan helpen te leven. Maar de letters en de woorden moeten binnen in ons worden omgesmolten en veranderd, zodat we ons er weer van kunnen ontdoen, zij het als energie zij het als slakken. De mens kan niet onbeperkte hoeveelheden literatuur opslaan: uiteindelijk gaat hij eraan kapot. Net als Bernhard. Toen hij weg was stond zijn huisje verlaten en niet op slot. Op een keer, tijdens een zomer een jaar na zijn droevige dood, ging ik daar naar binnen. Alles wat er nog was waren stof en spinnewebben en muizekeutels. Achter de muur van het fornuis, in een spleet tussen de tegels en het behang zat een klein stukje papier. Het was geel van ouderdom, maar ik herkende direct Bernhards handschrift, hoekig en wat moeilijk te lezen. Waarom hij die zinnen had opgeschreven weet ik niet. Misschien als geheugensteuntje? Of misschien als een soort mededeling voor degene die het papiertje ooit zou vinden? Dit schreef hij in zijn onherroepelijke sprakeloosheid: Zo moet de mens leven. Een kamer met een raam, de muren volledig | |
[pagina 39]
| |
bedekt met boeken, stapel op stapel, en hij moet een kachel hebben zodat hij zich kan warmen. Je voelt je goed als je leest. Dankzij de wereldliteratuur leef ik duizenden levens tegelijk. Mijn geluk is onbeschrijfelijk. Het is jammer van de buren, ze begrijpen er niks van. Zilverthee zet je met een halve pollepel water en twee eetlepels suiker.
Tekst van een lezing over het thema ‘Traditie en creativiteit in het schrijfproces’ die de auteur zomer 1986 tijdens een zomercursus op IJsland heeft gehouden. Gepubliceerd in: Språk. Svensklärarföreningens Årsskrift 1986, blz. 9-28. |
|