heel de stad overdekt. De huizen, massieve klompen grijze steen met donkerder grijze leien daken en smalle ogen, hebben gietijzeren versieringen en balcons, te teder en te frivool filigrain. Hausmann in een tutu. Links van het centrum in mijn gezichtsveld staat een boodschap van voor de verstening: een dunne, zwarte boom, lange nek in ijzeren kraag, ontschoten aan diepere aardlagen. Hij staat hulpeloos een teken te zijn, in te vullen door wie maar wil met wat hij maar wil. De pincher (biografie:) tilt zijn pootje op en plast bibberend drie druppeltjes tegen de geduldige stam. Die boom, plataan? acacia?, is één klont zuur en roet en benzeen, verworden hout, maar levend niettemin, ten bewijze daarvan hangen ver-geelde bladeren aan de takken, waarlangs hoofden met gedecideerde, doelgerichte trekken defileren. Als mijn blik per toeval van links naar rechts was gegaan in plaats van andersom had ik misschien gezien hoe in de reacties van de heer (biografie:), die nu bij de boom is, nu, ja, nu niet meer, het incident met de pincher was weerspiegeld (een optrekken van de wenkbrauwen, een geamuseerde glimlach, een oh-la-la-blik naar de jonge meid), en was ik te laat geweest om het zelf te zien, had ik dus niet geweten wat er was gebeurd, net zo min als ik nu weet wat zich in mijn linkerblikveld heeft afgespeeld terwijl ik rechts keek. Maar aan de heer is inmiddels niets meer te zien. Wie weet is hem alles ontgaan. Zoals het is ontgaan aan de geliefde (biografie:), die met zijn rug naar de straat zit en tegen mij praat. “Nee,” zeg ik tegen hem, “ik heb absoluut geen zin in de Italiaan,” en ik pak het glas met het groen geschulpte rokje, en neem een slok bier, dat koel en tintelend mijn huig passeert.’