| |
| |
| |
Paul de Wispelaere
Op zolder
In wat je niet voor het eerst ziet, zie je beelden van het verleden mee. Hoe het vroeger is geweest, wat er zich ooit eerder heeft afgespeeld, zit onzichtbaar in de ogen waarmee je kijkt. Aan een palimpsest zou je kunnen denken, waarin onder iedere tekst een andere doorschemert, of aan een beschilderde balk waarvan je de ene verflaag afkrabt om een andere te voorschijn te zien komen, tot je op de oorspronkelijke huid van het hout stuit. En wat die ogen betreft, de manier waarop ze kijken bepaal je niet zelf. Geen cel van je eigenste lichaam heb je zelf gemaakt. Daar staat een hoge walnoot, en langs de gegroefde stam ervan klimt met rappe bewegingen een bonte specht: de alerte belangstelling waarmee je door het raam dit nietige tafereeltje gadeslaat, de vreugde die je daarbij overvalt, waar komen die vandaan? Je netvlies is gevormd en gemerkt door eeuwen waar je niets van weet.
Deze zolder is achttien meter lang, zes meter breed, en in de nok ruim vier meter hoog. Vanuit een boerenkeuken beklom ik een smalle, steile, bruin geverniste trap met uitgesleten treden, duwde de valdeur open en stak mijn hoofd naar binnen. In het schemerige licht van twee kleine ramen in de zuidkant van het dak zag ik de ruimte voor het eerst. Twee zonnebalken, dicht bepoeierd met deeltjes stof, braken open op de skeletten van scheefgezakte oude bedden. Nadien hoorde ik dat in dit huis tot in de jaren vijftig een gezin met twaalf kinderen had gewoond, waarvan een deel onder de pannen sliep. Ik klom verder door het gat en betrad de lichtjes golvende plankenvloer die vervaarlijk kraakte en de kleur had van oudbakken roggebrood. Omzichtig liep ik tussen balen hooi en stro, stapels jutezakken, een gehavend spinnewiel en allerhande prullen door elkaar. Ik sleepte een houten bak tot onder een van de raampjes, zodat ik door de spinnewebben heen naar buiten kon kijken: dichtbij zag ik de wemelende kruin van een reusachtige noteboom en verder, aan de overkant, een ander boerderijtje met een boomgaard vol rijpe appels en peren. Het was een oktobermaand van twintig jaar geleden, het waren beelden van een nieuwe omgeving waarmee ik vertrouwd zou raken en die ik langzamerhand weer zou zien verdwijnen, in haar eigenheid en schoonheid aangerand en geschonden door de vooruitgang, tot er alleen nog de
| |
| |
herinnering aan overbleef. Zo is het hoevetje nu een zogenaamde villa en is de boomgaard kaal geslagen tot een strak geschoren gazon, waarop bij wijze van decoratie een afgedankte boerenkar is neergezet.
Ik kocht het huis, de rommel werd opgeruimd, de vloer werd geslecht en verstevigd: tweehonderd jaar verleden had uitgediend en de zolder werd klaargemaakt voor een nieuwe periode in mijn leven. Daartoe was allereerst meer licht nodig. In de zijgevels werden in acht ruitjes verdeelde ramen aangebracht, en in de noordkant van het dak een groot rechthoekig Scandinavisch venster, waaronder mijn werktafel zou komen te staan. Alles ‘zou’ nog, was nog toekomst, de zolder bevolkte ik voorlopig met al mijn plannen en mijn dromen, met nog vage maar verlokkelijke ideeën over de boeken die ik hier zou verzamelen, lezen en schrijven, en over alle andere voorwerpen die hier hun plaats en hun bestemming zouden vinden en waaraan stuk voor stuk gebeurtenissen verbonden zouden zijn waarover ik nu, zoveel jaren later, terugblikkend, alleen nog kan vertellen. Wat verwezenlijkt en voltooid is, vloeit vol treurnis; in deze grote ruimte die uitpuilt van duizenden kilo's papier, waar eigenlijk geen drukwerkje, geen plaatje meer bij kan, voel ik me, onder het dakgebinte dat knarst en kreunt in de stormwind, letterlijk omsingeld door verhalen.
Langs de beide zijgevels loopt schuins een schoorsteen door, gemetseld van ruwe, handgemaakte baksteen uit de achttiende-eeuwse zeepolder ten noorden van dit huis: in hun samenspel van rode, bruine, okergele en zwarte kleuren, soms door elkaar gebrand in dezelfde blokjes klei, zien de wanden, ongeëffend, krom getrokken in hun oppervlak door de hitte van de houtvuren beneden, er uit als monumentale abstracte kunstwerken. Bovendien staat vlak voor de schoorsteen van de westergevel een moderne popsculptuur van de in Antwerpen verzeilde Poolse kunstenaar Albert Szukalski. Ik herinner me dat Ivo Michiels mij in de late jaren zestig eens meenam naar diens atelier, en dat het er lustig aan toeging. Ivo kocht een knalrood gelakt raceautootje met een kaalhoofdige coureur van celluloid achter het stuur, en ik het onthoofde slanke gipsen meisje dat hier nu staat, met haar blote kontje tegen de warme stenen aan. Haar schepper had haar met haar voeten in een bloempot gezet. Zo waren haar benen twee sierlijke stengels geworden, een beetje uit elkaar opgroeiend uit de aarde en geleidelijk elkaar vindend in een licht gewelfde knoop, van waaruit ze overgaan in haar tors. En op de plaats van het hoofd had hij een horizontale houten cilinder aangebracht, als een stuk uitgeholde en gepolijste stam van een berkeboom. In die holte, alleen
| |
| |
zichtbaar van de zijkanten, had hij haar haardos neergelegd. En toen hij zover was, had hij het geheel laten ondersneeuwen met krijtwitte verf, uitgezonderd die vreemde, goudbruine bloem van het haar. Het is een volmaakt gladde vorm, speels en evenwichtig, zonder het minste barstje of scheurtje erin, en eerlijk gezegd zou ik het om die reden nu niet meer in huis halen. De groeven en krassen van het leven ontbreken eraan, maar zo'n kwarteeuw geleden vond ik dat kennelijk niet. Het meisje is echter in al die voorbije jaren vertrouwd geraakt met de omgeving, ik heb haar Barbara gedoopt, en ik sta nu naast haar, met mijn rug tegen het raampje dat uitziet op de boomgaard, waar de wind, die nog in kracht toeneemt, woest tekeer gaat in de fruitbomen. Voor mij uit ziet de ruimte er enigszins uit als het schip van een kleine kapel. De oude, holle, lichtrode Boomse pannen zijn niet meer zichtbaar, maar voor mij nog wel, samen met de zwaluwnesten die erin waren gebouwd. Er kwam een dikke laag glaswol onder, afgesloten door spaanplaat, die werd betimmerd met lange, smalle schroten van Noors dennehout, grillig gevlamd en rijkelijk voorzien van getinte knoesten, die op de hellende vlakken van de beide dakschilden inmiddels door de tijd zijn gepatineerd en een zijige matbruine glans vertonen als van een paardevel. Ze hebben precies dezelfde kleur gekregen als de oorspronkelijke eiken spantbalken, die door houten pinnen met elkaar verbonden zijn; het spint is hier en daar lichter van toon, vermolmd door de memel, maar het hart is sterk als ijzer. Destijds, bij het inrichten van de zolder, waren die balken grijs van het stof en het eraan gekorste vuil. Ik zie ons nog in de weer, G. en ik, elk op een wankele ladder, met loogwater en terpentijn en stalen borstels, en toen het
hout weer schoon was, hebben we het in de bijenwas gezet. Hoe we toen blaakten van ondernemingslust en glunderden van geluk, en onze ogen alleen nog maar traanden van het bijtende, zuiverende vocht, en we dachten dat het nieuwe huis onze saamhorigheid voorgoed zou bezegelen.
Aan de tegenovergestelde kant staat een hoge kolomkachel, met een pijp aangesloten op de schoorsteen aan de oostergevel. Het is een ouderwetse allesbrander van het merk Nestor Martin, die ik overdag grote hompen hout voer en, bij echt winterweer, 's avonds tot aan de rand met magere Engelse kolen vul, die geen rook afgeven. Hij is geheel vervaardigd van gietijzer en omgeven door een mantel van zwarte plaat, die regelmatig wordt gepoetst en blinkt als een spiegel. De eerste winter dat ik Ilse had leren kennen en zij bij mij op bezoek kwam in het door G. verlaten huis, was het bitter koud en ik had vóór de kachel een lamadeken en
| |
| |
zachte kussens op de vloer gespreid. De vlammen snorden in de metalen cilinder, en om de brand nog aan te wakkeren zette ik onderaan het deurtje open, zodat het rooster bloot kwam met zijn tanden vol gloeiend vuur. In die weldoende warmte hadden we helemaal geen kleren nodig, en toen het avond werd zaten we in een roodachtige schijn waarin, omspeeld door schaduw, Ilse er betoverend uitzag.
Boven de kachel hangt, gevat in een smal zwart houten lijstje, een op een getint soort perkamentpapier fraai gedrukt gedicht van Arthur Rimbaud. Ik vertelde Ilse dat G. het jaren geleden voor mij had gekocht in een kunstwinkeltje bij Les Baux in de Provence, dat ik met haar op een koude, winderige augustusmiddag had bezocht. We lazen het nu samen, terwijl ik haar blote rug streelde en haar zag haperen bij de laatste strofe: ‘Je ne parlerai pas, je ne penserai rien:/Mais l'amour infini me montera dans l'âme,/ et j' irai loin, bien loin, comme un bohémien,/ Par la nature, - heureux comme avec une femme.’ ‘Ik hoop dat je weer gelukkig wordt bij mij’, zei ze, en hoezeer ook dit voor de hand liggende woorden waren, ik zette ze hevig ontroerd in een belofte om.
Rechts van de kachel, tegen de wand geschoven, staat een klein bureau met mijn schrijfmachine erop. Het is een uit de mode geraakte Adler, die ik zo'n dertig jaar geleden heb aangeschaft, en hij doet het nog steeds. Hoeveel duizenden vellen papier zou ik tussen die zwarte cilinders hebben gedraaid? Ilse is veel hedendaagser uitgerust, en vindt mij een beetje grappig als ze me tot in haar werkkamer beneden op die stugge mechanische toetsen hoort trommelen, maar ik heb me nog steeds niet gewonnen gegeven. Wanneer ik typ, zit ik op een prachtige Thonetstoel uit het begin van de eeuw, van licht gebruind beukehout en een zitting van gevlochten riet, die ik geërfd heb van mijn grootvader Siebe van der Hoeven, de Hollandse bloemist over wie ik meer dan eens in mijn boeken geschreven heb. Opzij kijk ik door een gevelraampje neer op de geharkte, geschoffelde, gelikte tuin van nieuwe buren, die tot een jaar of vijf geleden een weiland met weelderige bomen en een kudde schapen was. Aan dat zicht kan ik nog steeds niet wennen. En vlak voor me, aan de wand, zodat ik er vrijwel dagelijks aan word herinnerd en er een fragment van tot mij neem als was het de Heilige Schrift, hangt een ingelijste poster met de tekst van de weergaloze toespraak uit 1855 van het Indiaanse opperhoofd Seattle tot de Amerikaanse president en koopman Franklin Pierce: ‘Mijn woorden zijn als de sterren. Zij verdwijnen niet. Hoe kan je de lucht de warmte van het land kopen of verkopen?’ (...) Een kaakslag,
| |
| |
nog steeds en altijd weer, ook in het gezicht van de Vlaamse burger, voor wie het landschap niets dan dure bouwgrond betekent.
Links en rechts langs de wanden de lange en hoge dubbele kasten en rekken boordevol boeken en tijdschriften, en daartussen tafeltjes met stapels van hetzelfde, meestal scheef als de toren van Pisa. Aan de hand van de verzameling van die boeken en hun persoonlijke betekenis en gebruik zou een deel van mijn levensgeschiedenis te schrijven zijn. De meeste ervan zal ik waarschijnlijk nooit meer inkijken, maar toch doe ik er slechts onwillig van weg, en dan nog uitsluitend wegens dwingend plaatsgebrek. Er komen immers steeds nieuwe bij, het leven weet van geen ophouden tot het doodgaat.
Andere meubelstukken die een voor een van bij uitdragerijen hun weg naar de zolder gevonden hebben, bestaan uit verschillende modellen ladenkasten, die tot mijn wanhoop alle uitpuilen van het papier dat, net als een wassende stroom, nergens mee in te dammen is. Op een ervan, een Engelse commode van greenhout, ligt een groot ruw brok lavasteen van de Etna, waar ik ondanks mezelf aan gehecht blijf. Het ziet er als een soort sintel uit, onderaan zwartbruin en poreus als een spons, en op de grillige bovenkant rood en geel gekleurd door een laagje gestold ijzeroxyde. We waren op de vulkaan, G. en ik, in de zomer van 1971, kort na een van de uitbarstingen. Het was mistig en koud daar boven op de hoogvlakte, maar hier en daar voelde de onherbergzame bodem nog warm aan. Uit een van de kraters, waar beneden een processie van zwarte en witte nonnen ronddraaide als in een circus, namen we lachend een van de losliggende stenen mee. Voor in ons huis.
Tussen de derde en de vierde spanten hangen aan weerszijden, met haken aan de schuine dakschilden bevestigd, de schilderijen. Een ervan is een portret van mij, in 1979 geborsteld door Jan Cox, die enige tijd voordien uit Amerika was teruggekeerd, en in Antwerpen zijn intrek had genomen bij Adriaan van Raamdonck, de houder van galerie de Zwarte Panter. De schilder was erg zwaarmoedig en neerslachtig. Na het poseren heb ik hem nooit meer teruggezien, want enkele dagen later joeg hij zich een kogel door het hoofd. Waarschijnlijk is het portret het laatste werk dat hij heeft voltooid en, eerlijk gezegd, ik vind dat het eraan te zien is: in mijn ogen zit een zwarte, angstige doodsdrift die ik volstrekt niet herken. Toen Ilse het schilderij voor de eerste keer zag, greep ze mijn arm vast. Een heel ander werk, waar ik blijf van houden, is van mijn vriend Gilbert Swimberghe. Het stamt uit zijn vroege periode, en het heeft met
| |
| |
mij drie emotionele verhuizingen meegemaakt voor het hier is beland. Stel je voor dat de rollen omgekeerd waren en dat het mij kon beschrijven... De grondvorm ervan wordt bepaald door het rudiment van een tafel, een in evenwicht gehouden samenstel van verticale en horizontale krachten. Op het aardedonkere blad de duidelijk herkenbare vormen van een opstaande kegel en een neerliggende ronde schelp die, als symbolen van het mannelijke en het vrouwelijke beginsel, de tweevoudige beweging van de tafel herhalen. In de kegel rijst een krachtige zwarte streep op als het tegenbeeld van de blauw beschaduwde dwarse gleuf in de witte, met parelmoertinten verrijkte schelp. De hele voorstelling is omlijst door een brede olijfgroene rand, aan de linkerkant overgaand in zalmroze. Waarom deze kleuren? Ik weet het niet, maar voel het wel als picturaal volmaakt.
Zo kom ik tenslotte, tussen het tweede en het derde spant, in het midden van de kamer, bij de grote werktafel, opgesteld onder het grote Scandinavische venster zoals oorspronkelijk gepland. Een fraai ambachtelijk meubel van halfdonkere oude eik, dat mijn vader goedkeurend gemonsterd zou hebben, en waaraan ik het grootste deel van mijn dagen doorbreng. Door het raam de kruinen van de elzen, de vlieren, de abelen. Het tafelblad is bijna volledig ingenomen door een schijnbaar chaotische stapeling van boeken en paperassen, waar ik vruchteloos tegen worstel maar toch mijn weg in vind. Slechts een kleine ruimte is voor mezelf uitgespaard, achteraan begrensd door een koperen bureaulamp met een melk-witte glazen kap, een pijperek met onder andere twee sierlijke meerschuimen exemplaren die ik een keer uit Turkije heb meegebracht, een kistje sigaartjes en een tabakspot, veelkleurig beschilderd met gestileerde bloem- en plantemotieven. Tabaquera. Het was het eerste voorwerp dat Ilse en ik samen kochten op onze eerste gezamenlijke reis door Spanje, in Talavera de la Reina. We bezochten die plaats omdat we de naam zo mooi vonden, maar alles viel er tegen behalve het geglazuurde aardewerk. Vandaar. Ik zet er nu ook nog de zware kristallen asbak bij, die ik zonet in de keuken ben gaan afwassen. Het is een geschenk van mijn moeder toen ik pas was afgestudeerd, en hij is kennelijk onbreekbaar want hij heeft al enkele valpartijen glansrijk doorstaan. ‘Ik koop geen rommel’, zou zij met trots hebben gezegd. Ach, mijn moeder, ook zij gaat schuil in het paradijs van de herinnering.
|
|