Leo Pleysier
Joris
Vier meisjes - ze zijn verkleed, ze dragen linten in hun haar, ze hebben zich opgemaakt met lipstick, mascara en oogschaduw - lopen arm in arm over de stoep van de dorpsstraat. Ze zijn vrolijk en uitgelaten. Ze kwetteren en tateren als eksters. De zon schijnt.
Stilzwijgend staat een jongen van een jaar of elf, twaalf misschien, in de deuropening aan de straatkant te kijken. Hij wacht, twijfelt, probeert zich nog snel achter de halfgeopende voordeur te verbergen wanneer de meisjes in het voorbijlopen op hun beurt in zijn richting kijken. Ten slotte komt hij terug te voorschijn en drentelt achter de vier meisjes aan. Maar die hebben het alweer veel te druk met elkaar om nog aandacht aan hem te besteden. De afstand tussen de jongen en de vier meisjes die nu eens verkleint, dan weer vergroot. Alsof hij aan een onzichtbaar elastisch lint over de stoep wordt meegesleept.
Er weerklinkt muziek in de straat. Een vlag wappert in de wind.
Ineens echter houden de meisjes halt. Als op een afgesproken teken draaien ze zich alle vier om en luidop en in koor beginnen ze te skanderen.
‘Joo-ris!’
‘Joo-ris!’
‘Joo-ris!’
‘Joo-ris!’
Verlegen druipt Joris af. Giechelend en ginnegappend lopen de meisjes weer voort. Het is een zonnige dag in het voorjaar.