De vorm van zijn poëzie kenmerkt de dichter, vindt Rósewicz. Daarom is het zoeken naar een eigen vorm meer gewenst dan een reactie op de oorlog. De oorlog heeft, zegt hij, zijn uiteindelijke vorm wel mede bepaald, maar ook zonder de oorlog had hij een eigen vorm moeten vinden:
‘Je kunt elke dag nieuwe gedichten schrijven, nieuwe vormen vind je maar één keer. Nieuwe vormen zoeken is een ander probleem dan nieuwe gedichten schrijven. Thema's heeft iedereen, kinderen en grijsaards, politici en boeren, astronomen en dominees. Vormen hebben maar heel weinig mensen.
Jonge mensen schrijven gedichten zoals ze sporten, dansen, wandelen in bossen, zoals ze zich overgeven aan de geheimen van de erotiek. Elke schoolklas heeft zijn dichter. En zo gaat dat met dichters; eerst schrijven ze gedichten, gedichten, ze schrijven vele gedichten en dan komen de problemen, de problemen van de vorm. Die moet rijpen, met de dichter. Mijn generatie is snel gerijpt. Wij moesten snel leven. Van mijn generatie zijn de meeste dichters gevallen. Wij wisten niet of we het volgende uur, de volgende dag nog zouden leven. Door die existentiële ervaring is onze rijping afgedwongen. Ons geheim is dat wij niet lang jong zijn geweest. De meesten hebben echter de tijd om te rijpen, of te stoppen met schrijven.’
*
Rósewicz schreef niet omwille van een leven als literator en zijn dienstbaarheid gold geen systeem of geloof, maar de doden die wij hebben moeten achterlaten. De navolging die hij kreeg hinderde hem zo dat hij eraan probeerde te ontkomen. ‘Ik moest weg, weg van de centra waar dichters waren. Daarom leefde ik nooit in Warschau of Krakow. Ik ging naar de provincie. Daarom heb ik zolang in Gleiwitz gewoond, daar was maar één zogenaamde dichter en dat was ik.’
*
Ook de vorm die hij gevonden, uitgewerkt had, is hem gaan hinderen. Was het geen formule geworden, een produktief mechanisme dat zonder veel problemen gedichten voortbracht?
‘Ik schrijf nog maar heel weinig. Ik ben oud, ik heb zolang gedichten geschreven en al mijn gedichten waren kleine organismen, kleine Rózewiczjes die ik gebaard heb. Voor een oude dichter is het moeilijk nog te baren, als hij niet steeds hetzelfde baren wil. Ik wil niet tot mijn dood toe klonen voortbrengen.
Ik leef te lang. Als een dichter na vijfendertig jaar sterft is het goed, dan is zijn zoektocht naar zijn vorm afgerond. Een lang leven is moeilijk voor een dichter. Ik kan niet meer in mijn vormen leven, de methode van verzelfstandiging en vereenzaming van de woorden werkt niet meer, ik kan er niet meer in ademen, ik moet mijzelf kapotmaken om uit mijn vorm te komen, ik moet mijn vormen kapotmaken om nog één centimeter vooruit te komen. Dat is heel moeilijk. De hele grote stap naar je eigen vorm, maak je maar één keer in je leven.
Misschien moet een dichter als hij oud is wel een tweede grote stap maken, de stap uit zijn eigen vorm. Daarom is mijn belangrijkste probleem nu géén gedichten te schrijven. Als je vijftig jaar hebt geschreven, is het heel moei-