| |
| |
| |
Franco Loi
Vier gedichten
Vertaling: Willem van Toorn / Charles van Leeuwen
1 Növa la vita vèggia...
Nieuw het aloude leven aan het raam:
loof ritselt en het licht komt naar mij toe.
Ik ben alleen en vol van mij, zoals die wolk
daar, vol van rust, niet meer is dan zichzelf.
O God, met bijna niets zijn wij al blij!
Zo zou het leven kunnen zijn, zonder de angst
van mensen die lijken te hunkeren naar moord,
dit ras van bloedhonden, dat mij mijn tijd
ontrooft, adem, herinneringen, jaren -
en zonder afgunst en stiekeme liefdes
die de schoonheid verzieken van het ademhalen.
Ik ben alleen en zing en kijk naar deze wolk
die van mij en mijn aanblik is vervuld.
| |
| |
| |
2 Memoria vurariss
Herinnering zou ik willen zonder lijden
maar in mij komt die oude hoest weer op,
die schaamte bijna, om een verre liefde,
om mij wiens hart ineenkrimpt voor een ruit,
om haar die mijn hand vasthield in de hare...
Ik zou niet meer willen slapen en zo triest zijn
als oude mannen op wie een bankje wacht,
op wier gepraat de kastanje schaduw werpt...
Wakker zijn zou ik graag, ja, en mijzelf zien
en zien hoe deze ruit mij dan weerspiegelt...
Maar weer is het de schaamte die mij aangrijpt
en in mijn pijn kan ik alleen terugkijken.
O ruit vol duister. Wat een harde slag -
hand die mij vasthield om mij te verdoemen.
| |
| |
| |
3 Mí brasci el temp
Als ik de tijd omarm, draagt hij mij weg
zoals de wind doet als hij jou wegblaast
en je lijkt mee te ademen op zijn adem.
Vervloekt geweten van de geschiedenis,
de lucht van mensen in een droom gestorven.
Leugen die zegt dat dit het leven is,
maar die het niets is van herinnering.
Geduld, dat is de vijand van de tijd,
ademtocht op een spiegel zonder beeld.
O licht dat als wij het zien al schaduw is,
pijn om het leven in een oude lucht.
Ik kijk en kijk niet, ik betast de stilte
spiegeling van het niets dat niets van zich laat horen.
| |
| |
| |
4 Si, amis, sèm presuné
Ja vrienden, wij zijn gevangen, paddenkroost
verkleefd binnen het vlies van onze angsten.
Onze pijn over, onze liefde dood,
leven een vervlogen lokroep in het donker.
Als we ons losmaken, blijft niets van ons over,
zijn we al oude lucht die men vergeet,
oude mensen die hun gevoelens torsen
tussen andere zielen zonder geheugen.
We gaan... Maar waar naar toe? Wat ademt er
achter de lucht die wij zo angstig aanzien?
We kronkelen als slangen, sissen, schuifelen
achter de doden aan, voorbij het leven,
boordevol stilte, dodelijk moe en laf.
| |
| |
| |
Jasper Mikkers
De landmeters van de keizer
Er is geen vreugde bij het bereiken van de bron,
slechts moeheid, en de onwil om een leger in te richten
voor de nacht. De zon gaat onder, nevels dalen
in de kloven af, we hurken neer en scheppen water
uit de beek met onze handen, wassen ons gezicht.
Hoe kan dit armzalig stroompje, eindelijk gevonden nu,
de oorsprong zijn van die geweldige rivier?
De dragers trekken zich terug achter wat rotsen
en spreiden geitevellen uit, mengen meel en water.
Traag kauwen ze hun voedsel, staren roerloos in het vuur,
en vallen, door de eenvoud van hun werk niet afgemat,
snel in slaap. Niks kan hen verontrusten,
niet worden ze gekweld door dromen 's nachts.
Ze bouwen op ons plichtsbesef en onze moed,
ons inzicht en de milde stemming van hun goden
al kan hun macht in dit barbaarse land, zo ver
van tempels en van priesters, niet groot zijn.
's Ochtends nemen ze hun lasten op en volgen de bevelen.
Wat ons te wachten staat, weet niemand.
Ja, zadelpijn en stekende insekten, stormen,
overvallen van geïsoleerde stammen, door geen bode
over de verdrijving van hun koning ingelicht,
watervallen, woeste beken, slangen in het hoge gras.
Daarna de delta met zijn duizend armen,
de uitmonding van de rivier in zee.
En op een landtong daar, ver weg, vindt men
een planken hut voor jagers en verdwaalde vissers
met een oproep voor het leger aan de deur
en buiten, in zijn groenten tuintje, een kluizenaar
die onkruid wiedt, gebeden prevelt, slechte wijn schenkt.
Als hij tenminste nog leeft.
| |
| |
Onze zonen, bij ons vertrek nog niet geboren,
een aantal van ons zal hen nooit zien, hen nooit
leren lachen onder een regen van stokslagen,
maar sterven onderweg door de angel van een schorpioen,
de trap van een ezel, koorts,
een pijl die aansnort uit een hinderlaag.
De zwakkeling, niet langer opgewassen tegen honger,
barre ritten, kou, en missend wat hij achterliet,
kiest voor de sprong in het ravijn, - maar wíj, wij
gaan door. Wat een schande zou ons treffen
als we, ons gevoel volgend, en ons verstand, omkeerden,
als we, naar nieuwe wijn verlangend, snaarmuziek,
de bloesemgeur van onze fris gewassen dochters,
naar boeken, koele baden en opwindende gesprekken,
onze gids bevalen: ‘Wijs ons de kortste weg terug’,
of: ‘Breng ons naar een ankerplaats voor schepen’
en we in wanorde de vlakten overstaken en
ons inscheepten, de wind toebijtend haast te maken.
Nu we bij de bron zijn, gaan we door.
Gebraden door de zon, door vliegen opgevreten
vervolgen we de tocht en brengen de rivier in kaart,
de nieuwe grenslijn van het keizerrijk. (Maar voor hoelang?)
De instrumenten, ingepakt in waterdichte kisten,
de opdracht met het keizerlijke zegel, de oude kaarten,
door onderworpen vorsten afgestaan, vol tekens en
symbolen die wij niet begrijpen en onbruikbaar
door hun onnauwkeurigheid, - zij zijn onze grootste zorg.
De dragers slapen. Ze hebben geen vermoeden wat
ons werkelijk drijft, en ook wijzelf weten het dikwijls
niet. In de harten van de meesten leeft de hoop
die niemand uitspreekt, maar die niemand ook verbergen kan
wanneer hij uitkijkt, of zijn pas versnelt, of
het vuur toespreekt met vlakke stem,
dat er iets gebeurt, iets
ongelooflijks, iets verbijsterends, een berg
die met zijn vuur een stad verslindt, een monsterlijke
draak die onze paarden wegvoert door de lucht,
| |
| |
iets dat ons bezighoudt en doet vergeten
wat ons dagelijks kwelt, iets
waarover we niet mogen spreken: dat hebben onze meesters
ons geleerd - als wisten we het zelf niet! -
dat verborgen blijven moet wat priesters en
geleerden nog niet lazen in de sterren en
dat allen die de orde ondermijnen in het keizerrijk,
de dichters en vertellers, de tong zal worden uitgesneden.
Als we ten slotte in de Hoofdstad arriveren, onder het stof,
vervreemd van pleinen en lawaai, krabbend
onder onze kleren, een bode hebben we vooruitgezonden
om de Keizer te herinneren aan ons bestaan:
we zullen met een luisterrijke achterdocht ontvangen worden.
Hoog op zijn troon van goud, ivoor en ebbehout,
omgeven door een goddelijke drukte en ouder dan ooit,
zal de Keizer ons gebieden naderbij te komen en,
één oog halfdicht van vorstelijke slaap, en vol verwondering
over zoveel haveloosheid in zijn rijk, met het ander
de karavaan van dragers keurend, in het zonlicht
bij de poort van het paleis, naast de afgematte paarden,
zal hij verstoord en ongeduldig ademhalen, nauwelijks
waarneembaar, net op tijd, en een vinger strekken:
naar de stallen met hen, naar de vrouwen!
De beheerder van de schatkist overhandigt op zijn krukje
bij de poort ieder een goudstuk terwijl wij,
de landmeters, binnentreden in de blauwe zaal
waar hovelingen parfum sprenkelen om de wilde geur
van bergen en rivieren die met ons binnenkwam,
te mengen tot een weergaloos aroma. Daar,
met één geknipte nagel de rivier volgend,
wijzen we de Keizer op de kaart de nieuwe rijksgrens aan
en delen mee aan de geleerden wat van belang is.
De Keizer blikt naar links, naar rechts, en mompelt
op de schouders van lakeien reizend naar de schonen
in zijn slaapvertrek: ‘Zeer goed. Zeer goed’,
en zal alsnog, zoals een zorgzaam vorst betaamt,
in het voorbijgaan informeren naar de schoonheid en
| |
| |
welwillendheid van onze jongste dochters -
hun namen willen ons niet meer te binnen schieten -.
Omringd door wijzen en geleerden, tenslotte,
zullen wij vernemen of er oorlog is of vrede,
welke koning is vermoord of onderworpen,
welke verdragen zijn gesloten.
En waarheen we, zo snel als mogelijk is, dienen te vertrekken.
Wie stuurt ons leven? Wie danken wij ons lot?
De Keizer? De goden? De stand der sterren? Niemand?
Wie bracht die onrust in ons hart die ons,
als we twee weken van de slaap genoten hebben,
weer overvalt, naast onze vrouwen in het echtelijke bed,
als we de bikkels werpen met de zoon die voor het eerst
zijn vader ziet, of hurken in het hete zand,
de kleren opgesjord en kwetsbaar voor verborgen blikken.
Wat drijft ons als we, onder vrienden zittend sedert lang,
de boterthee te heet nog om te drinken, opstaan
om de stallen in te gaan, de paardenhalzen te bekloppen,
de geur van tuigleer op te snuiven. Wie heeft ons zo gemaakt?
Als we op reis zijn, weten we waarheen we gaan.
We kijken uit over de dalen, wikkelen ons
in pelzen, horen ver de wolven huilen, zien
de bliksem naderen door een kloof...
We worden niet gekweld door vragen, kleinigheden,
de diefstal van een kip, de verjaardag van de Keizer.
Als we op reis zijn, kennen we maar één verlangen:
|
|