ker. Ik had ze niet voor niets de rug toegekeerd. Ondanks de late aankoop van een wasmachine waren ze niet weggedaan, maar verhuisd van de schuur naar de zolder. Daar mochten ze hun jaren in ledigheid slijten. Het waren ‘je weet maar nooit’-voorwerpen geworden. Als er weer oorlog uitbrak of de elektrische stroom wekenlang uitviel, of beide storingen tegelijkertijd plaatsgrepen, beschikte mijn moeder ten minste nog over een wringer en een ketel die met de hand bediend konden worden. De aanblik van de twee verbannen voorwerpen ging gepaard met beelden van geploeter en geplas, van ijskoud water uit een kraan zonder geijser in een keuken zonder verwarming, van overlopende tobbes en teilen, van balletjes blauw die bij de kruidenier op de hoek gehaald moesten worden, van muf ruikend en pruttelend wasgoed onder het deinend deksel van een grote verzinkte ketel op het gas, van open deuren, tocht, bezwete voorhoofden, geen rug meer over en zwoegende armen, van humeurige of gesnauwde uitroepen: ‘Ga toch weg, akelige jongen! Loop niet altijd voor m'n voeten!’ Kortom, met beelden die voor mij het summum van ongezellige naargeestigheid belichaamden. Maar ook het dieptepunt van een slovernij en vernedering waaraan getrouwde vrouwen met gezinnen waren onderworpen.
Met opgezwollen handen van de kou wrong mijn moeder eerst de lakens provisorisch uit alvorens ze door de wringer te halen. Dat was een werkje waarmee ik haar mocht helpen. Het liefste draaide ik aan de slinger, terwijl zij het druipende wasgoed tussen de massief rubberen rollen invoerde. Het kwam er platgewalst weer uit om zich traag en kronkelend in de wasmand te laten zakken. Meer dan eens stelde ik me voor dat ik het laken was dat uitgewrongen tussen de rollen te voorschijn kwam, plat als een pannekoek of een overreden kikvors op de straatweg achter het huis. Wanneer de wringer werkeloos stond te wachten op een nieuwe lading probeerde ik dikwijls hoe ver ik mijn vingers tussen de rollen kon draaien. Het was een stille krachtmeting: de vingers zonder een krimp te geven langzaam door de wringer halen. Ik kwam nooit ver. De nagels werden vrijwel onmiddellijk geplet. Als ik de slinger terugdraaide kwamen de vingertoppen wit en platgedrukt te voorschijn en zag ik hoe het bloed de tijd nam om terug te stromen en de vingers hun gewone aanzien te hergeven.
Vooral in herfst en winter was al dat spoelen met ijzig water een gruwel. De kou drong door tot op het bot van handen en armen. Tot vier uur 's middags werd er gezwoegd, gesteund, geleden. Als ik uit school kwam hing mijn moeder juist de laatste lakens aan de lijnen, fris gewassen, gewrongen, dubbel gevouwen en uitgehangen in het licht van de namiddagzon, in afwachting van het houten droogrek 's avonds om de warme kolenhaard. Ze trok zich terug om even bij te komen en haar handen te warmen.