W
winde
Zo is het dus gebeurd - ik was toen een jaar of vijf - dat mijn vader mij, zoals hij mijn oudere broer had gedaan, later met mijn jongere zou doen, Nederlands leerde opdat ik het jaar daarna geen al te gek figuur zou slaan, op school. Het gebeurde in de loggia van het bureau dat door niemand werd betreden, hij zat voor het venster en ik op zijn knieën, we keken op de Brand Whitlocklaan uit met toen nog vier rijen platanen en een paardepad, en de verlatenheid van de oorlogsdagen, aan de overkant lag het park van het Sacré Coeur. Hij gebruikte kleuterboeken, maar veel belangrijker dan Miel en Netje, waarvan me buiten de titel niets is bijgebleven, schijnt me het zichtbaar reeds gebruikte boekje waarvan ik wel de titel vergeten ben maar niet de trant der kleine, wellicht toen al ietwat aftandse pentekeningen van voorwerpen of dieren waarvan de Nederlandse naam telkens onderaan gedrukt was - en dit bewijst dat mijn vader ons het Nederlands niet, althans niet dan accessoir, vanuit het Frans aanleerde. (En in die zin mag ik wellicht beweren dat Nederlands mijn vadertaal is?) Hij las me de woorden voor, liet ze mij met hem samenlezen, bedekte ze dan met een blad papier en ik moest ze zelf terugvinden. Toen ik onlangs het eerste deel las van Michel Leiris' La règle du Jeu, viel mij natuurlijk zijn ‘logofilie’ op, soms als een neiging tot irriterende letterzifterij, vaak als een - reeds schuchter bij Proust en nog meer bij Malègue aanwezige - verkenning van de wortels die de taal in ons kan schieten. Ik vond het dan ook jammer, maar in mijn bijzonder geval toch vanzelfsprekend onvermijdelijk dat ik voor mij niet, zoals Leiris voor zichzelf, van die woorden of fragmenten kon oproepen die sporen
zouden
zijn van mijn geboorte tot de taal (niet minder decisief dan mijn geboorte tot de seksualiteit); ik vond het al veelzeggend, en het was mij een troost, dat de taal waarmee ik toch het eerst in aanraking was gekomen, het Frans, evenmin van die sporen had achtergelaten. Maar nu weet ik zeker (en het maakt me blij, want tot voor kort kon ik, buiten mijn eigenzinnigheid, geen andere, geen organische verklaring geven van mijn voorkeur voor het Nederlands dan dat ik mijn 16e tot mijn 2 ie jaar in Nederlandstalige internaten heb doorgebracht) dat er van die geboorte wel degelijk tenminste één spoor overblijft, en een spoor dat nog wel door het Nederlands is gedrukt. De winde, de winde, het was het moeilijkste woord van heel het platenboek. De tekening stelde het bovendeel van een waterput voor, niet alleen de windas met het touw waaraan een emmer hing, maar ook de randstenen en heel het puthuisje, zodat het