van.’ Dat is dus verdwenen of in reservaten overlevende vrouwentaal: ‘corset, balein, passement, manufacturenwinkel, directoire, popeline, kamizool, entre-deux, charmeuse, overjas’. En met huiver voeg ik zelf ‘gordeltje’ toe, de textielconstructie die bij het gruwelijk vrouwengeheim van mijn kinderjaren hoorde. Zal trouwens nog iemand onder de zestig de totaal onerotisch bedoelde aanduiding van mijn moeder gebruiken: ‘dat vrouwtje heeft een leuk figuurtje’? Wat doet beseffen dat 90% van de gebruikers van het woord BH niet weet dat het om 'bustehouder' gaat.
Terug naar het echtelijk gesprek. Zij zei dat kleding in dit verband gevaarlijk is: een modeterm kan generaties op zolder sluimeren om plots via Parijs of Milaan terug te keren: alpinopet, coupnaden, klokrok. Anders ligt het met het massale taalverlies rond textiel doordat kinderen niet meer op school leren wat vroeger elk meisje wel moest weten en kunnen om haar latere gezinsbudget sluitend te houden: Engelse naad, steelsteek, stiksteek, kruissteek, flanelsteek, vasten, stokjes, gerstekorrelsteek, ijzergaren. Toch ziet zij een kleine kans op overleving van deze bedreigde taalsoort - ironisch genoeg liggend in de bedreiging van dieren-, planten- en mensenrijk. Wanneer de ecologische catastrofe zo onafwendbaar wordt dat er mentale en sociaal-economische revoluties door ontstaan, uitmondend in een nette-armoe-economie, dan keren genoemde steken terug. Samen met de vingerhoed.
Mij gaf Rasters opdracht inzicht in de verraderlijkheid van het geheugen. Toen ik twaalf was had ik een vriend: onze straatveger. We kletsten samen en ik mocht met hem meelopen. Het woord vriend is niet lichtvaardig gekozen. Ik gebruikte de term en ervoer die als plechtig. Waarschijnlijk heeft hij me ooit, al dan niet gekscherend, zo genoemd. Met mijn gevoel wist ik in 1992 zeker dat hij Italiaan was. Mijn verstand zei me dat dat in 1951 onmogelijk was. Dus bel ik mijn moeder. Die van mijn vriend niet weet maar zegt: ‘die Italiaanse straatveger bestond wel - rond 1960, toen jij studeerde en we naar Nieuw-West verhuisd waren. Een schat van een man. Jij vroeg toen of ik hem wel koffie gaf. Maar dat wilde hij niet. Ik gaf hem wel eens een sinaasappel.’ Zo ontdek ik dat er twee straatvegers in mijn leven waren. En op hen kwam ik doordat ik voor me zag hoe niet alleen zij vaak kort na de vuilniswagen kwamen (werd die niet door een ratel voorafgegaan?), maar ook een man met een kar vol water die met een enorme boener vuilnisbakken van binnen schoonmaakte. Geen luxe in een tijdperk zonder plastic zak en koelkast. Particulier of gemeente? Bij abonnement of per keer? Wekelijks of maandelijks? Ook de naam van dat beroep weet ik niet meer. Als ik die al ooit geweten heb. Misschien was het trouwens wel vuilnisbakkenschoonmaker. In het jargon van '90: ‘hygiënisch medewerker’
(Walter van der Kooi)