om de machinist te zien. Onbegrijpelijk was dat hij, terwijl de lokomotief met zijn stampende zuigerstangen en enorme wielen toch razendsnel langsdenderde, bedaard over zijn deurtje kon hangen en naar buiten kijken, zijn hand opstekend naar de vrouw in het huisje van de overwegwachter.
Het mooist vond ik de trein 's avonds laat of 's nachts. Ik probeerde zo lang mogelijk wakker te blijven in mijn logeerbed op zolder, om zodra een zacht beven van het hele huis de nadering van de trein aankondigde op een stoel te klimmen. Door de stoom die tegen het zolderraampje rolde heen kon ik dan een glimp opvangen, nu op gelijke hoogte, van het lampje in de kabine, de uit de pijp wervelende vonken, soms een hoofd met een hoed in een verlicht coupéraam.
Stoom, daar ging het allemaal om. Stoom bracht al deze dramatische beweging in een wereld die van nature stilstond, op de vogels na die overstaken door de plek lucht tussen de populieren en de voorgevel met de duivenkooi, de geit die af en toe een bizarre sprong maakte, de kip die nog over het erf tolde zonder de kop die een van mijn ooms er met een bijl af had geslagen. Je had ook auto's, maar daar waren er weinig van en hun beweging had niets met mij te maken.
Stoom had met mij te maken omdat mijn opa bij het spoor was geweest. De verhalen over zijn leven, die bij het huis hoorden, gingen altijd over het spoor. Het huis was van het spoor, net als de lapjes grond langs de dijk. Mijn oma kreeg haar pensioen van het spoor. En het spoor was stoom. Als mijn opa zijn pijpen, die nu in een glazen kastje werden bewaard, wilde schoonmaken, nam hij ze mee naar het station om ze door te blazen aan een stoomventiel van zijn lokomotief.
Hij was rangeerder. Hij had meegedaan aan de spoorwegstaking van 1903, en uit de toon waarop dat werd verteld begreep ik, dat hij daarom een held was. ‘Heel het raderwerk staat stil/Als uw machtige arm dat wil.’ Dat stond bij een prent in een oude krant. Op die prent zag je mijn opa, maar zonder zijn snor, die met geheven hand een aanrazende lokomotief tegenhield. Hij bewoog zich in een wereld waar alles onder een nauwelijks beheersbare druk stond door de stoom die was opgesloten in ijzeren bouwwerken en voortdurend gecontroleerd moest worden met manometers, ventielen, kleppen. Hij was de baas over de enorme krachten die lokomotieven, schepen en heimachines in beweging kon brengen, maar zodra hij uit de ketels was ontsnapt in het niets oploste. Hij dirigeerde treinen naar hun plaats in de doolhof van rails en wissels, soms bij nacht en ontij.
Maar dat wist ik allemaal alleen uit verhalen. Die verhalen hoorden bij een foto van een knappe man met een grote snor en een spottende glimlach,