Toen in 1930 geluid bij film werd gevoegd heette deze mix een talkie. Daarmee werd van de ene op de andere dag alles wat daarvoor bestond tot silent movie teruggebracht. Wij in Nederland spraken vanaf dat moment met het nodige dedain over ‘stomme film’.
De eerste films waren uitsluitend stom. Maar toen noemde niemand dat zo. Films heetten films, punt uit. Pas toen er talkies uitkwamen devalueerden alle niet-talkies tot stom of silent. Het is overigens een kwestie van standpunt. Vanuit de talkie bezien is een stomme film een talkie zonder geluid. Maar vanuit een stomme film bekeken, wat feitelijk niet kan, is een talkie een stil beeldmedium met een kwaadaardig auditief gezwel dat hem in zijn filmritmisch bewegen belemmert.
Wij noemen iemand stom wanneer hij of zij wel kan praten maar het om bepaalde redenen niet doet. Van die redenen zijn er twee: men is beroepsstom want men is behept met een gebrek, of men wenst gewoonweg te zwijgen. (Monnikenwerk). Vanuit de beroepsstommen bekeken zijn wij drukdoende talkies. Maar vanuit ons bekeken zijn stommen talkies met een lapsus, en dat is dat ze zwijgen.
Hoe is dat bij film? Noemen we een film die wel een talkie is maar verder wenst te zwijgen stom? Dat hangt er vanaf. Het gros van alle talkies is stom in de zin van achterlijk, bekrompen, beperkt, benepen, kleinzielig, kortzichtig, enghartig, pietluttig, onbenullig, ezelachtig, suf, sloom en dwaas. Maar een talkie die bewust het zwijgen ertoe doet en geen geluid laat horen is allesbehalve stom. Mogen we Menno ter Braak geloven, dan is een groot aantal films van voor 1930 niet alleen niet stom maar zelfs ‘absoluut’ in de zin van heel-en-al-film. Een talkie die bewust afziet van zijn ten onrechte verworven auditieve surplus moet wel de overtreffende trap vormen van wat Ter Braak in sommige gevallen met het epigraaf ‘absolute film’ wenste te honoreren.
Een talkie die zwijgt, kan in feite niet. Een absoluut zwijgen bestaat niet, net zo min als een absolute stilte niet bestaat. Een talkie die zwijgt ruist. En ruis is een vorm van taalloze talk, hoe miniem die talk ook is. Overigens is het niet de film die ruist, maar de apparatuur waardoorheen die film zich zichtbaar en hoorbaar aan ons voordoet. Die ruis is een soort ‘cultureel schuurgeluid’. Met die ruis wordt ons voornemen manifest de voormalige stille film met alle middelen tot klinken, of preciezer, tot spreken te brengen. Via zijn ruisen gunt de talkie ons een blik op zijn techno-cultureel verleden; hij toont ons zijn verloren ‘filmheid’. Filmruis kortom brengt een zekere vorm van cultureel weerwerk tot klinken.
Wanneer Al Jolson na het zingen van zijn Sunny Boy in The Jazzsinger eindelijk zwijgt, ruist die eerste soundmovie nog een poosje door. Wij vin-