ervaring en het bewustzijn ervan. Daar ligt de stilte. Je hebt haar even en je raakt haar weer kwijt. Voortdurend. Het woord ‘stilte’ is er de herinnering aan. Maar dan vult het zich in een nieuwe uiterste seconde opnieuw met betekenis. Het bestaat weer. Wat een woord, seconde. Er is nu juist even geen voortgang in de tijd.
Hij was heel ver. Maar ook overal. Hij keek, zei men. Maar hij hoorde vooral, want hij werd de hele dag aangeroepen, al of niet zingend. En dan in een vreemde taal. Dat zingen was, denk ik, het eerste beeld. Hij was muziek. En in de stilten ertussen strekte de eeuwigheid zich even uit. Ik kon zijn muziek niet genoeg horen. Deus, dei, deo, deum, deo, - ik zou het later leren. Maar eens was het de toonladder naar de hemel en die was niet groter dan een bakstenen gebouw.
Er zaten grote ramen in dat gebouw. Met heel vaag gekleurd glas erin. Het licht daardoor moet het tweede beeld hebben gegeven. Ik zat en keek omhoog naar dat onbeweeglijk licht. Ik trof het, want het moet toen een mooie zomer zijn geweest. Het gebouw was streng, maar bij die ramen hield zich het ochtendlicht op. En dat maakte me zo gelukkig, dat ik wist dat hij het was: buiten en onbereikbaar, maar naar binnen licht gevend. En dat licht was steeds hetzelfde en ook steeds weer anders. Hij was licht.
Hij was het licht in de ramen, hij was de muziek in het gebouw, hij werd zelfs de rook die omhoog ging en waarvan de geur in de stenen leek te trekken. Dagen later was die nog te ruiken. Ik snoof en ik rook hem. En zo werd hij het gebouw, een onaanzienlijke kerk in de buitenwijk van een stad. Een paar keer was ik er helemaal alleen. De ramen glinsterden, ik snoof voorzichtig, ik keek omhoog, heel in de verte spiegelde hij zich in het goud van twee deurtjes. Opzij kraakte iets. En het was stil. En ik wist ineens dat hij ook stilte was. En wat was er stiller dan dat licht en die muziek en dat lege gebouw? Het ging allemaal in elkaar over. Hij was alleen stilte. Maar die andere beelden waren nodig om dat ene op te roepen.
God. Het is geen woord. Want het kan de hele taal als betekenis hebben. Of als beeld? Misschien is het woord zelf alleen maar een oneindige metafoor die zich in duizenden andere metaforen heeft opgedeeld. Of is het eigene van dat woord dat het steeds opnieuw betekenis gegeven moet worden? Door middel van beelden. Wij scheppen dan zelf die oneindige metafoor. Er is geen hulpelozer en ontroerender tekst dan die van de geloofsbelijdenis van Nicea. Het woord God is uitgangspunt en eigenlijk ook eindpunt. Meer dan een verzameling indrukwekkende metaforen wist die kerkvergadering niet op te leveren.
Al die metaforen werden een vaststaande leer en ‘God’ werd een woord: het kwam, precies omschreven, in het woordenboek van de theologie. Het