men daar aan te pas zo te zien, aan zo'n afvaart. Plechtstatigheid vooral ook ging met dat alles gepaard. Het had ook iets feestelijks. Alsof het schip speciaal voor deze gelegenheid was bevlagd en helemaal in het wit gezet. Maar hoe ondertussen de meeuwen schreeuwden tegen ons. Hoe ze ons uitlachten en uitkafferden. Ons ja, achterblijvers op de kade. Bedrogenen, zo leek het mij. Omringd door de
steenkool, het kopererts, de bananen en de tropische houtsoorten waarvoor we iemand uit onze familie ingeruild hadden. En toen het schip eindelijk op de Schelde gekeerd was, wuifde ze ons na, tante nonneke, met haar grote zwarthouten reiskoffer en met haar fel wapperende kap, staande aan de reling op het achterdek.)
Als een klomp lag het gerecht op de maag. Het summum van wonderbaarlijkheid vond ik het vlaggetje dat erbij hoorde. De ene keer was het van papier, de andere keer was het geknipt uit witte zijde of satijn. De kleuren van het Vatikaan als het Missiebootjes waren. Vastgeplakt aan een houten stokje ter grootte van een tandenstoker. Maar je moest het vlaggetje wel opsteken altijd. Ook al omdat het het onderscheid markeerde tussen wie genodigde was op het afscheidsfeest en wie niet. Soms waren er nonkels en tantes die tussen twee gerechten door van tafel opstonden om buiten een luchtje te scheppen. Zo stonden ze daar dan in hun paasbeste kostuums en feestjurken buiten op straat met dat al lang vergeten, ridicule vlaggetje nog in hun knoopsgat of in hun haar. Terwijl al de anderen, die daar in de nuchterheid van de weekdag passeerden, niet mee mochten doen.
‘Wij zullen onderhand maar eens terug aan tafel gaan zeker?’
‘Wat volgt er nu?’
(Leo Pleysier)