de kinderen van en naar school brengen en 's middags een wandeling met ze maken. Voor meisjes van 13, 14 jaar was dat wel een gevarieerd, maar ook een heel zwaar bestaan en ze hielden het vol omdat een dienstje de beste voorbereiding op hun eigen huishouden was. Het alternatief voor arbeidersmeisjes was de fabriek of het atelier. En dan was een dienstbetrekking beter, zeker als mevrouw aardig was en de kinderen niet al te verwend en onopgevoed.
Vlak na de oorlog kwamen dienstmeisjes nog veel voor, en hoefde je je als fatsoenlijk mens niet voor zo'n betaald huisslaafje te generen. Maar vanaf de jaren zestig raakten de dienstbodes echt in onbruik. Mevrouw kon het voortaan, dankzij moderne apparatuur, minder kinderen en een werkster voor een paar uur per week, zonder een meisje voor dag en nacht stellen. Alleen echt deftige families hielden vast aan dienstbodes, aan huispersoneel, aan meisjes die tijdens ontvangsten keurig opdienden en afnamen. Het meisje verdween uit de nette middenklasse. Alleen in de hoogste kringen wilde ze nog dienen, al veranderde ze haar naam. Niet langer heette ze dienstmeisje, maar ze werd medewerkster, assistente, hulp in de huishouding.
In de literatuur leven dienstboden voort, in de keuken, met schort en soms met een wit mutsje, hun handen gekloofd en zepig; ze zijn onderdanig aan mevrouw, en een tweede moeder voor de kinderen. En ouderwetse meisjesboeken gaan vaak over die jonge meisjes van 12, 13 jaar die direct na school een dienstje kregen en voor een paar kwartjes per week zich doodwerkten, dankbaar dat ze een nette betrekking hadden. Tot ze een man vonden en zich voortaan in hun eigen huishouden doodwerkten.
(Aukje Holtrop)