bordeelsluipers
Halfhoog suède herenschoeisel met dunne spekzolen en veters als touwtjes, die door nestelloze gaatjes werden getrokken. Buigzame, comfortabele, geruisloze schoen, die aan de voet zichtbaar was, omdat er een pantalon boven werd gedragen met smalle, soms iets te korte pijpen. Handelsmerk van Pleiners (ofwel artistiekelingen) eerder dan van Dijkers (ofwel nozems), die lederen puntschoenen droegen. De meisjes (van bakvis teenager geworden) droegen queenies: pumps met niet al te hoge, maar toch scherp toelopende hak, die altijd tussen roosters en straatstenen bleef steken, en die beschermd werd door een plastic hoesje. Bij de bordeelsluipers hoorde Césarhaar, bij de punters kwam de vetkuif met het kippekontje. Van iets eerder dateert voor de mannen de broskop (stekeltjeshaar), die zonder twijfel in navolging van onze bevrijders een zegetocht begon. De meisjes van de Pleiners deden hun best op Juliette Gréco te lijken, die van de tegenpartij hadden suikerspinnen op het hoofd: hevig opgetoupeerd haar, geblondeerd met waterstofperoxide. Touperen is het opzettelijk in de klit brengen van het haar om het volume te geven: met een kam werd de bovenlaag van het ruwe materiaal voorzichtig in model gebracht. Achterop racebrommers lagen ze, de armen om het middel van de vriend geslagen, de kont ver naar achter op de buddy-seat, een sjaaltje met BB-ruitje, de lagen van de petticoat telbaar (hoe meer hoe mooier): deinende verleiding. Voordat de jeugdcultuur ontstond, hadden de generaties ondanks de hiërarchieke kloof zich in kleding niet onderscheiden: wolletjes, lijfjes,