bessem
‘Als een meisje een kouwe tong heeft, wil dat dan zeggen dat ze bang is?’
Die vraag werd mij in de tweede klas van de middelbare school op een maandagmorgen gesteld door mijn anderhalf jaar oudere buurman, de latere fotograaf Jos L.
‘Waarvoor bang dan?’
‘Nou, dat d'r ouwelui plotseling thuis zouwen komen, 't Was zondag en ze had bessem.’
Bessem... Voor 't eerst vatte ik de betekenis van dat zo vaak gehoorde, mysterieuze woord. Het werd bij voorkeur fluisterend doorgegeven, lippen raspend langs oorschelp met een geluid als van het ding zelf: geruis, geschuur, geschuier. Bessem, bezem. Maar gefluisterd werd niet zozeer de naam van een voorwerp, als wel de aankondiging van een situatie. ‘Carola heeft zondagmiddag bessem. Komen, hè!’
Het voorwerp, de bezem, was bij ‘bessem’ nu juist de grote afwezige. Mogelijk werd hij in vroeger tijden na vertrek van de ouders uit het raam gestoken, ten teken dat voor ‘al het jonkvolk’ de deur aanstond. Aanvankelijk dacht ik dat die bezem letterlijk stond voor: ‘woning oudervrij geveegd, kom maar binnen’, maar sinds ik eens meemaakte hoe, bij het voortijdig om de straathoek verschijnen der ouders, twee open huis gevende zusjes vliegensvlug de boel aan kant brachten en iedereen de achterdeur uit joegen, vermoed ik dat het ding, in plaats van - denkbeeldig - uit het raam te worden gestoken, gedurende de hele ‘bessem’ - andermaal denkbeeldig - klaar moest staan. Voor Het Geval Dat.
Een derde verklaring vormt wellicht de scabreuze connotatie van bezem, zoals onder meer is terug te vinden in Het Lied van de Schoorsteenveger (zie hiervoor ook Reve, Lieve Jongens, 1973). Allerminst uit te sluiten, want bij ‘bessem’ draaide alles, en zulks in steeds strakker wordende baan, om één ding.
Wat mij van mijn eerste bessem, bij Kees en Jan van B., het meest bijstaat, is mijn teleurstelling om de tongtemperatuur van hun nichtje