| |
| |
| |
Dossier
Paul Biegel
Vee
Literatuur schrijven is omheinen. Want het gaat om iets dat geen pak krijgt op woorden, maar wel eens ertussen blijft vastzitten, als vee binnen een hek.
Een lezer kan dat vee dan waarnemen.
De ontroering bij het waarnemen is niet aan leeftijd gebonden.
Voor kinderen moet de omheining wat lager dan voor volwassenen, of even hoog met kijkgaten. Maar niet zo laag of met zulke wijde gaten dat het vee ontsnapt.
Waardoor een kinderomheining lukt is niet te zeggen; de schrijver zelf weet het waarschijnlijk het allerminst.
Literatuur of geen literatuur: vergelijk een willekeurig grote-mensenverhaal van Roald Dahl met zijn boek The B F G (Big Friendly Giant) en probeer de vinger te leggen op het verschil.
21/10/91
Beste Redactie
Tien velletjes krijg ik er met geen mogelijkheid mee vol. Nog niet eens 'n half, zoals je ziet, maar ik heb wel erg mijn best gedaan omdat ik jullie idee toejuich.
Met vriendelijke groeten,
Paul Biegel
| |
| |
| |
Sjoerd Kuyper
Hoofden uit de mist!
Er ligt een dikke mist op het weiland achter het huis. Ik stond er net naar te kijken en dacht dat alles, van de diepe vosseholen tot de hoed van God, bezet gehouden werd door mist, maar wist niet zeker of dat kon. Ik ben met het keukentrapje naar buiten gegaan. Ik zette het midden in de wei, beklom drie treedjes en floep!, daar stak mijn hoofd al boven de als glazuur zo mooi glad afgestreken nevel uit. Ik droeg de mist als een kraag en de sterren turfden de hoofden die uit de nevel staken. In de herfst ben je nooit alleen. Het waren allemaal kinderboekenschrijvers natuurlijk, al die hoofden, want die weten nooit iets zeker. Toen klonk er een stem als een zeis die vroeg of we een essay over kinderboeken wilden schrijven.
Kinderboeken! En die bestaan niet eens!!! Je hebt slechte boeken, en daar hebben we het verder niet over, en je hebt goede boeken. Bij die goede boeken zijn er die ook bestemd zijn voor kinderen. Die worden dan kinderboeken genoemd, maar dat slaat nergens op, want als volwassenen ze niet mooi vinden zijn het slechte boeken en daar hebben we het verder niet over.
Het is verschrikkelijk om een boek achter te moeten laten. Een echt goed boek moet een leven lang mee kunnen. Pietje Bell, De Kameleon, Philip en de anderen, On the road - het zijn allemaal boeken die bij een bepaalde leeftijd passen en die je daarna absoluut nooit moet herlezen, anders ben je ze zelfs als mooie herinnering kwijt. Maar ik kan geheel voor mijn eigen lol een hele avond Minoes voorlezen, doorgaan, doorgaan, ook als de kinderen al lang willen slapen en zeuren of het licht uit mag. Mijn liefste boek aller tijden is Peter, van Anne Holm. Het gaat over angst, dood, liefde, en of er een God is. De grote thema's. Ik las het toen ik tien was voor het eerst en sindsdien lees ik het ieder jaar opnieuw. Het heeft mij nooit verlaten.
Kinderboeken zijn dus boeken die zowel door kinderen als volwassenen genoten kunnen worden. Daarom zijn ze zo moeilijk om te schrijven. Ze moeten namelijk goed zijn voor twee soorten mensen. Daarmee vergeleken zijn boeken die uitsluitend voor volwassenen geschreven zijn een beperkt genre en veel makkelijker om te maken. Boeken die zowel voor kinderen als voor volwassenen bestemd zijn, zou je boeken moeten noemen, en boeken die uitsluitend voor volwassenen bestemd zijn grotemensen- | |
| |
boeken. Een soort subgenre. Dat ook bestaat. Waar mensen zich ook druk over maken. Tot je verbijstering. Maar ik wil dit verhaal niet onleesbaar maken door de invoering van nieuwe kreten en daarom houd ik het maar op kinderboeken.
‘Papa,’ vroeg Joost mij eens, ‘konden de dinosaurussen hard schreeuwen?’
‘Verschrikkelijk hard, lieverd.’
‘Konden de dinosaurussen schreeuwen naar God?’
Wie zijn kinderen liefheeft citeert ze. Maar niet te vaak. Dat zou niet eerlijk zijn; hun poëzie komt immers voort uit onwetendheid. Maar dan... de mijne ook. Ze zeggen vaak dat een schrijver altijd kind gebleven is. Dat is waar, tenminste een goede schrijver. Maar het is niet dáárom, dat hij schrijft. Het is juist andersom. Als je op je achttiende écht gaat schrijven en je put uit bronnen die zich niet in de realiteit bevinden, uit je fantasie of uit herinneringen, en je vindt dat de wereld zoals die zich aan je voordoet je daarbij hinderlijk voor de voeten loopt, ja, dan blijf je kind. Noodgedwongen, min of meer. Wie altijd maar schrijft, gunt zich geen tijd voor een confrontatie met Het Leven Zelf. Zie mij: een kind met een kunstje. Met dat kunstje loop ik kermis en jaarmarkt af en als de mansbak vol is, dan keer ik terug naar vrouw en kinderen. Zo lijk ik net een echte man.
Maar ik bén het niet, goddank, en dat heeft vele voordelen. Zo hoef ik, als ik schrijven ga, niet maandenlang te studeren op de ‘belevingswereld van het kind’. Ik til het deksel op en de bron is open. Na één zin loopt het als een trein. En als ik niets meer mee zou maken; als ik in een onderaardse cel gestopt zou worden, verstoken van daglicht, met een onzichtbare en doofstomme bewaker die in mijn drinkkan pist, dan zou dat voor mijn werk geen nadelige gevolgen hebben. Ik heb geen realiteit of actualiteit nodig.
Als ze vragen: ‘Waarom schrijft U?’ zeg ik: ‘Omdat de stapel met ideeën en aantekeningen anders te hoog wordt en misschien nog eens omvalt, boven op mij, en dan ben ik dood. Het is een kwestie van overleven.’ David Bowie zingt: Do we live for these twenty years, do we die for the fifty more? Ik vervang die door write en dan klopt het. Van wat er in Het Leven Zelf te beleven valt, kies ik de aangename dingen, nooit wat nuttig zou kunnen zijn voor m'n schrijven.
Zo liep ik laatst met mijn vriend Robbert door Amsterdam. De straten waren opgebroken en wij zwoegden door het zand.
| |
| |
‘Hier kun je vast veel dingen van vroeger vinden,’ zei ik.
‘Die zitten dieper,’ zei Robbert. ‘Veel dieper.’
‘Hoe kan dat nou?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel, je laat iets op de grond vallen, een munt of een vaas of een zwaard, en honderd jaar later ligt het een stuk dieper!’
‘Misschien zakt het weg in de grond,’ zei Robbert.
‘Nee,’ zei ik, ‘dat geloof ik niet.’
Ik had wel eens gehoord dat de dingen in de laag aarde blijven liggen waarin ze ooit ook gevallen zijn.
‘Want aan die laag aarde,’ zei ik, ‘kunnen ze nu juist zien hoe oud de dingen zijn.’
Robbert knikte, want zo was het.
‘Dan is er dus grond bovenop gekomen!’ zei hij.
‘Wat voor grond?’ vroeg ik. ‘Waar vandaan?’
‘Van de bergen!’ riep Robbert. ‘Snap je dat niet? De bergen die slijten. Er schijnt zon op, er komt wind langs, er valt regen... en de bergen, die slijten. Die verkrummelen. De bergen worden korrels zand en die vliegen mee op de wind en die vallen dan op al die dingen van vroeger.’
Nu knikte ik. Natuurlijk - zo ging dat. Ik zag het voor me, die stuivende berg.
‘Als ik een berg had,’ zei ik, ‘dan zette ik er hekjes omheen. En dan legde ik er een oud zwaard van vroeger naast. En dan mochten de mensen komen kijken naar het slijten van de berg. Hoe de zandkorrels op dat oude zwaard vallen. Voor f 1,50 per dag mogen de mensen kijken.’
‘Maar,’ waarschuwde Robbert, ‘dat slijten gaat heel langzaam. Misschien komt er in een jaar maar één zandkorrel van die berg! En die moet dan ook nog precies op dat zwaard vallen!’
‘Mensen moeten niet zeuren,’ zei ik. ‘Ik zet er een frietkraam bij en een oesterbar en een bazar waar je allemaal cynische spulletjes kunt kopen en een speeltuintje met rubber tegels onder de gevaarlijke dingen en een terrasje...’
‘Pretpark “De Slijtende Berg”,’ mompelde Robbert.
‘Precies!’ riep ik. ‘Jij snapt het. Jij mag cola rondbrengen op het terras.’
‘Ik dank je feestelijk,’ zei Robbert. ‘En al die mensen maar aan m'n kop zeiken wanneer die zandkorrel nu eindelijk eens op dat zwaard valt. Nee hoor...
‘Tja,’ zei ik, ‘je moet natuurlijk wel een beetje geluk hebben. Die zand- | |
| |
korrel kan vallen op de dag dat je zit te kijken. Trouwens, je kunt jaarkaarten kopen. Voor f 50, - mag je dan het hele jaar naar de berg gaan zitten kijken. Mensen die niet op hun geluk vertrouwen zijn altijd duurder uit.’
Je kunt als schrijver beter niet al te veel weten. Van wat je weet slaat je fantasie bepaald niet op hol. Je moet bijvoorbeeld nooit een encyclopedie lenen. Nooit! Want daar staat alles in en dan weet je het. Gelukkig hebben we de angst nog, en de liefde, en de dood. En de vraag of er een God is.
Bert Schierbeek heeft het graag over volledig. Vol en ledig in één woord. Hij heeft er een filosofie over, die ik mij niet herinneren kan. Maar soms, zegt hij, is zijn hoofd vol en dan maakt hij het ledig. Het hoofd van kinderboekenschrijvers moet altijd ledig zijn. Alleen dan zal het boven de mist uitsteken. Of, zoals Frank Zappa zei, je moet lang haar hebben; anders zit al dat haar zo lastig in je hoofd.
Het verbijstert mij dat er goede schrijvers zijn die zich uitsluitend tot volwassenen richten, terwijl ik, als ik hun werk lees, vaak denk: jij schrijft toch ook om de wereld nóg mooier te maken? Fantastische verhalen en gedichten vol toverij en fantasie en verbeeldingskracht brengen ze voort, waarin alles wat vastzit los komt en alles wat los is vast komt te staan, sprookjes die hun weerga niet kennen in onze literatuur - waarom maken ze die niet óók voor kinderen? Zij zijn ook kind gebleven, dat lees je aan alles, in de kelder van hun geest, op de zolder, achter de bank, onder de tafel op hun verjaardag, om met één ruk het tafelkleed onder de taartschaal uit te trekken. In de hoop dat de taartschaal meekomt... Kinderen met smaak. Kinderen met taal. En wat voor een taal!
Waarom bieden ze die taal toch bij uitsluiting aan de Roze Cynici aan? Terwijl ze zo langzamerhand moeten weten wat er dan gebeurt! Dan gaan de kranten angstig piepen dat ze te veel pepermuntthee hebben gedronken, dan wordt er verboden en met bestraffende vingertjes gezwaaid. Moge de bliksem erin slaan! En dat terwijl er vijftig centimeter lager een sprankelend publiek staat te trappelen van verlangen!
Gisteren was ik op een basisschool in Duivendrecht en daar zat een meisje, zo'n prachtig meisje met ogen als zakbijbeltjes en een duim in haar mond en twee van die stijve vooroorlogse vlechtjes, één vlechtje van voor de eerste, het andere van voor de tweede oorlog, maar geen spoortje stof of spinrag, en toen ze wat mocht vragen vroeg ze:
‘Meester, wat schrijft U nu liever, van die echt gebeurde verhaaltjes...’
| |
| |
Ze schudde peinzend haar hoofdje.
‘...of...’
En ze begon geweldig blij te knikken.
‘...sprookjes?’
Ik weet natuurlijk wel dat alle andere kinderen in die klas later in zeer veel vlees gaan wonen en cynisch worden omdat ze hun geld moeten verdienen in De Wereld Zelf, en als ze daar een ‘è’ willen typen moeten ze ‘Ctrl + f’ aanslaan, en ja, dan verdwaal je allicht, maar dát meisje niet, zij niet... O nee. Ik dacht dat ze schrijfster wilde worden en daarom las ik, speciaal voor haar, ‘De schrijver’ voor:
Als hij speelt dat het licht is,
Dan ziet hij een zeilboot
en denkt aan een paardje.
En bedenkt hij een draak?
Hij ziet vuur! Hij ruikt rook!
Hij bedenkt snel een ridder,
| |
| |
Hij speelt niet met speelgoed,
Toe maar. En ho maar. En stop.
Nou, toen ze dat gehoord hadden, wilden alle kinderen in die klas wel schrijver worden. Heel eventjes dan.
Langer geleden vroeg een jongetje, een dromer met een bril - 5 die astronaut wou worden, of ik wel eens een gedicht geschreven had op zondagnacht, om twintig over twaalf. Ik zei van wel, maar dat ik niet meer zo goed wist welk gedicht dat was geweest. Hij knikte, hij had dat wel gedacht, dat de wereld zich dat moment zou herinneren:
‘Toen,’ zei hij, ‘is mijn oom Peter gestorven.’
Eigenlijk denk ik dat schrijvers moeten schrijven wat ze willen schrijven en maar moeten afwachten voor welk publiek het bestemd is. Je begint gewoon en als het maar éven geschikt lijkt voor kinderen, nou, gééf ze het dan ook! Dat kost wat extra virtuositeit, want het is, als geschreven, nu eenmaal moeilijker om twee soorten mensen met een en hetzelfde werk te behagen, maar het moet! En het kán ook...
Ik ga nooit zitten om voor die en die leeftijd nu eens een pasklaar boek te maken. Ik begin met een idee van de stapel, iets wat ik graag schrijven wil, aanvankelijk alleen voor mij zelf, en pas halverwege krijg ik een vaag vermoeden dat het vanaf die en die leeftijd te bevatten zal zijn. In de afwerking houd ik daar dan natuurlijk rekening mee. Zo schrijf je kinderboeken.
Dat ‘rekening houden met’ heeft overigens weinig te maken met de taal die ik bezig. In Majesteit, uw ontbijt bijvoorbeeld, heb ik geen enkele concessie gedaan aan jeugdige lezers. Als kinderen van acht vroeger de bijbel konden begrijpen, dan moeten die van tien nu ook tot aardig wat in staat zijn. En ik gun ze zo graag mooie taal. Want taal, dat is de helft van het verhaal. Ik hanteer eigenlijk maar één criterium: als een verhaal slecht afloopt is het uitsluitend voor volwassenen, als het goed afloopt is het ook voor kinderen. Een jeugd kan immers nog wel eens goed aflopen, een volwassen leven zelden. Al moet je, als je voor kinderen schrijft, altijd den- | |
| |
ken dat jouw leven toevallig wél goed af zal lopen. Dat is het geheim.
Dat geheim is blijkbaar vrij algemeen bekend in Nederland, want wij kunnen hier op alle fronten prachtige dingen voor kinderen maken. Ik heb het niet alleen over literatuur, maar net zo over beeldende kunst en jeugdtheater. Volwassenen schrikken vaak als ze naar een jeugdvoorstelling kijken, ze weten niet wat ze meemaken: de heldere taal, de rijkdom een fantasie, de schitterende vormgeving. Jeugdtheatermakers willen nu eenmaal graag dat hun verhaal begrepen wordt - tot enorme opluchting van al die grote mensen die het theater voor volwassenen al lang de rug toegekeerd hadden. Wij staan op eenzame hoogte in de wereld, en sind kort geldt dat ook voor jeugdfilm en jeugd-tv. Wij nemen onze kinderen blijkbaar serieus.
Op zich is dat niet vreemd, het vreemde is dat al die prachtige dingen zo openlijk genegeerd worden. Ik bedoel, als iemand een nieuw soort ui naar Jeroen Krabbé noemt, staat het in alle bladen, en als er eens een boek van Cees Nooteboom misschien naar het Luxemburgs vertaald wordt, haalt dat zelfs de voorpagina's. Maar als een jeugd-tv-programma wordt bekroond als beste van het jaar, staat dat in geen krant te lezen. En niemand weet dat er honderden en honderden Nederlands kinderboeken vertaald en verkocht worden in welke taal dan ook.
Kees Fens was op TV. Hij vertelde dat sinds Annie M.G. Schmidt het kinderboek ook literair serieus wordt genomen. Dat is waar. Wij hebben veel, zo niet alles, te danken aan Annie M.G. Zij is de goeie petemoei van onze letteren, die ons, grijze muizen die na haar kwamen, met de waaier van sterren die uit haar pen kwam, tot vurige renpaarden heeft gemaakt. Maar ja, toen mocht Fens nog meer zeggen en hij zei, dat de kinderliteratuur zich zó snel ontwikkeld had, dat je het nu al als een soort tweede literatuur kon zien...
Een tweede literatuur!
Er is een couplet in ‘This land is your land’, waarin Woody Guthrie langs een rijkeluistuin wandelt. Er staat een hoge muur omheen en aan die muur hangt een bordje met ‘Private Property’, en wat zingt de zanger? Hij zingt: ‘The other side was made for you and me!’ Zéér opgetogen.
Helaas, ik blijf me opwinden over de Volkskrant, die een katern ‘Kunst’ heeft op vrijdag, waarin literaire grotemensenboeken besproken worden, en een katern ‘Folio’ op zaterdag, waarin de non-fictie aan de orde wordt gesteld. En daar staan de kinderboeken tussen! Non-fictie! Na alles wat ik net geschreven heb!!! Het is eigenlijk te zot voor woorden,
| |
| |
maar goddank vinden woorden niets te zot. Het zijn altijd de grote mensen die dat vinden.
Soms ben ik ook zo groot. Dan kom ik glunderend thuis met de mansbak, vol van geld, verdiend op jaarmarkt en kermis. Keihard en cynisch, voor niets en niemand bang. Zelfs niet voor Het Leven Zelf. Dan ga ik fier achter Ma Chine zitten, en tja... dan weet ik niks!
Dat zijn de nachten waarop ik het weiland in loop, zonder trapje, tastend door de mist, naar het bos. En daar, in het bos, daar bén ik me toch bang. Niet voor Boswachter of Onweer. Nee, voor de geesten in de bomen, voor de kabouters en de sprekende dieren waar ik mijn hele leven naar verlangd heb. Dáár ben ik bang voor. Verschrikkelijk bang.
En dan kan ik weer schrijven.
| |
| |
| |
Els Pelgrom
Granada, 14 november 1991
Geachte Redactie,
In een periode waarin ik het bijzonder druk had, ontving ik uw brief van 27 september j.l., waarin u om een essay vraagt over ‘kinderliteratuur’ van zo'n pagina of tien. Die brief bleef liggen, zoals u inmiddels hebt begrepen. Maar er bleef mij wel steeds iets van door het hoofd spoken in de vorm van allerlei herinneringen, die soms maar heel vaag iets met het onderwerp te maken hadden.
Zo kwam bij mij weer het beeld naar boven van een man die ik gekend heb in de jaren dat ik in Finsterwolde, in Oost-Groningen, woonde. Die man stond in hoog aanzien bij zijn buren. Er werd nooit om hem gelachen, niet wanneer hij struikelde of zijn hoofd stootte, niet als hij nieste, zelfs niet toen hij op een dag zich in een slok hete koffie verslikte en een bruine, romige waterval teweeg bracht. Eerst dacht ik dat het was omdat hij op het Gemeentehuis werkte. Hij bracht daar de post rond, leegde de asbakken, zette de stoelen recht voor de raadsvergaderingen, en was dus steeds in de buurt van de burgemeester en zo als iedereen weet, straalt altijd iets van de glans van een autoriteit af op zijn omgeving. Hij nam trouwens ook, wanneer de wethouders kwamen, hun jassen in ontvangst en hing die op een haakje.
Ik leerde hem beter kennen op een feest, een voorstelling van de plaatselijke toneelvereniging in het zaaltje achter een van de café's. Ik zat die avond uren lang tegenover hem, want op die feesten werden de tafeltjes in lange rijen haaks op het toneel gezet, zodat het publiek zich tijdens de voorstelling een kwart slag om moest draaien om te kunnen zien wat er op het toneel gebeurde; je kreeg daar wel een stijve nek van. De reden ervoor was dat de cafébaas ook wel eens een goede avond hebben wou en allerlei mannelijke kennissen had opgetrommeld, die hielpen de hele avond de drank rond te brengen, en schoteltjes met hompen kaas en leverworst. Die moesten zich trouwens met behoorlijk veel moeite tussen de rijen stoelen door wringen en hun volgeladen blad hoog boven de gloeiende en glunderende koppen van het publiek tillen. Maar dat doet er nu niet toe.
Ik zat dus tegenover die eerbiedwaardige man en zag dat hij ook zelf
| |
| |
vond dat hij de achting, die hem alom getoond werd, verdiende. Het was te zien aan de manier waarop hij ademhaalde. En aan hoe hij zijn nek recht hield. Hoe hij je aankeek ook, bijna met iets van medelijden, omdat jij het niet had bereikt en hij wel.
Waarschijnlijk heb ik wat gedronken die avond, want ik waagde het hem te vragen waar hij zich zo al mee bezig hield, en zo vrijpostig ben ik gewoonlijk niet, maar ik begon te vermoeden dat er meer was waardoor zijn gevoel van eigenwaarde zo in stand werd gehouden dan alleen dat werk op het Gemeentehuis. Toen kwam ik te horen dat hij schreef. Hij was bedreven met de pen, zei hij bescheiden, hij had zijn school niet voor niets afgemaakt. Hij schreef voor het maandblad van de streek over alles wat er in ons dorp gebeurde. Korte stukjes, noemde hij dat. Er zijn er maar heel weinig, vertrouwde hij me toe, die onze taal beheersen.
Thuis, de volgende dag, zocht ik achter de vuilnisemmer tussen de oude kranten naar het Oldamster Nieuws en vond een exemplaar. Een gestencild blaadje, in een kaftje van dun lichtgroen bordpapier; dat eens per maand gratis huis aan huis werd bezorgd. Het stukje over ons dorp dat erin stond betrof een bericht met de uitslagen van de laatste postduivenwedstrijd, waar leden van onze postduivenvereniging ‘De Ooievaar’ aan hadden meegedaan. De namen van de eigenaars van de duiven die het eerst binnen waren gekomen stonden erin, en ook de tijden. Vijf regels waren het en de schrijver had, bescheiden, alleen zijn initialen eronder gezet.
Aan dit soort dingen moest ik denken door uw brief. Ik vermeld het als voorbeeld. Aan deze dingen en aan redacties van literaire tijdschriften die zich buigen over de vraag of er zo iets als kinderliteratuur zou kunnen bestaan, wat die dan tussen de grote-mensen-literatuur betekent, en dergelijke vragen meer. En ik dacht dat dit allemaal misschien alleen voor zou kunnen vallen in Nederland! (Gij, niet op mijn verzoek, ontworsteld aan de zee.)
Met vriendelijke groet en gepaste hoogachting,
Els Pelgrom.
| |
| |
| |
Toon Tellegen
Schrijven voor kinderen
Op een ochtend, lang geleden - ik was nog jong - werd ik gearresteerd. Het was de hoogste tijd.
Ik kreeg levenslang eenzame opsluiting. Op water en brood en beduimelde bijbel.
De cipiers kwamen eens per dag en sloegen mij. Geef ze eens ongelijk. Het waren wanstaltige mannen. Hun nekken waren even dik als hun schedels. En nog niet eerder zag ik zoveel etensresten tussen zoveel rotte tanden.
Ik riep tegen hen:
‘Jullie hebben gelijk!’
Had ik maar iets kunnen bekennen, ik zou het met Liefde hebben bekend.
Op een muur schreef ik elke dag één woord - met de punt van een spijker die door mijn schoen stak. Op die manier onthield ik het aantal dagen van mijn gevangenschap. Ik dacht elke dag urenlang aan niets anders dan het woord dat ik zou gaan schrijven, 's avonds, voor het donker werd. Ik schreef woorden als: versukkeling, onaangedaan, grootmoedig, dof, sloffen, elleboog en desolaat.
Na jaren zag een cipier mij een woord schrijven.
‘Bent u schrijver?’ vroeg hij.
‘Ik houd de dagen bij,’ zei ik.
‘Schrijf iets voor mijn kinderen. Ze komen om,’ zei hij en gaf me een klap in mijn nek.
Even later wierp hij een potloodje en een stuk papier in mijn cel.
Zo werd ik schrijver voor kinderen, de kinderen van een cipier. Tevergeefs probeerde ik me ze voor te stellen. Waren ze vet of tanig? Kleinzielig, verlegen of ouwelijk? Hadden ze ook al etensresten tussen hun tanden? Waren hun ogen groen, waterig of bloeddoorlopen? Begluurden ze hun ouders of hun buren? Sloegen ze dieren? Sloot hun vader hen op in muffe kasten, zat hij 's avonds in een fauteuil onder een schemerlamp jenever te drinken en genoot hij van hun gekerm? En waarom kwamen zij om? Door honger, door koortsende ziektes, door verdriet of door slagen met knuppels en breekijzers?
Ik kon me die kinderen niet voorstellen. Ik kom me helemaal geen kin- | |
| |
deren voorstellen. Wat dragen kinderen? Wat doen ze? Wat denken ze? Het was uitgesloten dat ik iets voor kinderen zou kunnen schrijven.
Ik voelde me ongelukkig. Eigenlijk voelde ik me voor het eerst echt ongelukkig. Wat vreemd, dacht ik, ik heb me nog nooit zó ongelukkig gevoeld. Waarom zíjn er ook kinderen?!
Ik sloeg de bijbel open, die ik overigens al lang uit had. II Koningen 2. Ik kende dat verhaal. Weet je wat, dacht ik. Ik schrijf het over! Dat hebben die kinderen toch niet in de gaten. Ik nam het potloodje en het stuk papier en schreef zo goed en zo kwaad als het ging dat verhaal over. Maar mijn ogen waren slecht en de cel was donker. Ik maakte vast veel fouten. Bovendien dwong de werkelijkheid mij hier en daar iets te veranderen dat niet meer paste bij onze tijd.
Op een dag ging de mier op reis.
‘Die reis,’ zei hij tegen de eekhoorn, terwijl zij door het bos liepen, ‘die reis is toch belangrijk, eekhoorn, belangrijk...
‘Waar ga je heen?’ vroeg de eekhoorn.
‘Ja,’ zei de mier, ‘dat kan ik niet goed uitleggen. Maar ik ga wel ergens heen waar het heel bijzonder is.’
‘O ja?’ vroeg de eekhoorn.
‘Ja,’ zei de mier. ‘En jij kan niet mee.’
‘Waarom niet?’ vroeg de eekhoorn. ‘Ik ga wel mee.’
‘Nee nee,’ zei de mier, ‘dat kan niet, daar is die reis veel te speciaal voor.’
De eekhoorn stond stil en dacht na. Maar hij kon zich geen reis voorstellen die zó speciaal was dat hij niet mee kon gaan.
‘Ik ga mee,’ zei hij. ‘Ik ga zo vaak niet mee... Nu ga ik mee.’
De mier zuchtte en zwijgend liepen zij verder. Bij de wilg kwamen zij de kraai tegen.
‘Zo mier,’ zei hij. ‘Ben je nog niet op reis?’
‘Bijna,’ zei de mier.
‘Ach zo,’ kraste de kraai en tegen de eekhoorn zei hij:
‘Erg hè, dat hij weggaat...’
‘Nee hoor,’ zei de eekhoorn, ‘want ik ga mee.’
‘Mee??’ kraste de kraai verbaasd. ‘Kan dat dan?’
‘Nee,’ zei de mier, ‘dat kan ook niet.’ En hij keek de kraai met grote, droevige ogen aan.
De kraai schudde zijn kop, kraste Ach ach en vloog weg.
‘Het kan echt niet, eekhoorn,’ zei de mier.
| |
| |
‘Het kan wel,’ zei de eekhoorn.
‘Het kan niet!!’ gilde de mier. ‘Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen? Wat ben jij toch eigenwijs!’
‘Het kan wel!!’ schreeuwde de eekhoorn. ‘Hoe vaak moet ik jóú dat nog zeggen? Wat ben jíj toch eigenwijs!’
Daarna zwegen zij en kwamen bij de rivier. De mier stak zijn voelsprieten uit en duwde het water naar twee kanten. Zij liepen naar de andere oever. Achter hen sloot de rivier zich weer.
Het was een mooie dag. De zon scheen en in de verte zong de lijster.
‘Als jij een wens mocht doen,’ vroeg de mier, ‘wat zou je dan wensen?’
‘Dat wij samen op reis gaan,’ zei de eekhoorn, zonder na te denken.
De mier keek de eekhoorn aan, pakte hem bij zijn schouders en zei:
‘Je kan echt niet mee. Echt niet. Ik zeg dat niet zomaar. Het kan niet.’ Zijn stem klonk verdrietig.
‘Nee!’ riep de eekhoorn. ‘Ik kan nooit mee! Dat weet ik wel! Natuurlijk! Niemand zegt dat zomaar.’ Hij stampte op de grond, stond even stil en zei toen:
‘En toch ga ik mee.’
De mier schudde langzaam zijn hoofd en plotseling steeg hij op, alsof de zon hem optilde met één van zijn stralen - en hij vloog weg, schuin naar boven, de enorme hemel in.
‘Mier! Mier!’ riep de eekhoorn. ‘Wacht even!’
‘Dag eekhoorn,’ riep de mier. Hij was al boven de bomen. Er sprongen vonken van hem af, en hij gloeide alsof hij in brand stond in het licht van de lage, rode zon.
‘Het is een belangrijke reis,’ riep hij nog. ‘Mijn reis!’
De eekhoorn probeerde ook op te stijgen, maar hij kwam niet van de grond.
De mier werd heel klein en verdween.
De eekhoorn liep langzaam terug naar huis, duwde de rivier met zijn voorpoten uit elkaar, sjokte naar de overkant en ging op de oever zitten.
Hij kneep zijn ogen stijf dicht en trok de haren uit zijn hoofd. Spijt, dacht hij, dat is nou spijt.
Na een tijdje kwam de egel voorbij.
‘Eekhoorn,’ zei hij. ‘Wat zie jij er kaal uit. Betreur je iets?’
Maar de eekhoorn zweeg, stond op en liep het bos in. Onder de beuk bleef hij staan en dacht langdurig na. Er staat mij maar één ding te doen, dacht hij, en dat is om zelf op reis te gaan, op een zeer, zeer gewichtige reis, ergens heen, ver weg, nu...
| |
| |
De cipier vond het stuk papier, het potloodstompje en de bijbel. Mij vond hij niet meer, nooit meer.
Hoog in de cel was een gat in de muur, met geblakerde randen. Alsof daar een korte, hevige brand had gewoed. De lucht daarachter was blauw en groot, en in de verte zong een lijster.
| |
| |
| |
Guus Kuijer
Over het gebrek aan gewicht van de kinderboekenschrijver en wat wij daaraan kunnen doen
Kinderboekenschrijvers zeggen wel eens dat zij niet serieus worden genomen. Sommigen van hen schijnt zulks ernstig te kwellen. Zij worden 's nachts badend in hun zweet wakker, schudden hun echtgenoten wakker en kreunen: ‘Jij wel he?’ ‘Wat schat?’ ‘Jij neemt me wel serieus he?’ ‘Ja hoor schat, ik wel.’
De normale mens vindt dit wellicht een bespottelijke probleem, maar de normale mens heeft geen recht van spreken. De normale mens moet zich proberen in te leven en dan mag hij - voorzichtig - oordelen.
Stel u voor, u schrijft een kinderboek, een boek voor kinderen dus, en vervolgens wordt u door volwassenen niet serieus genomen! Ziet u het schrikbeeld voor u? U bent hartstikke artistiek in de weer, maar uw buurman, die nota bene knutselt met karton en dus best wel creatief is, neemt uw product niet serieus omdat het maar voor kinderen is! Een nachtmerrie nietwaar? Maar het wordt nog erger.
Terwijl u voor uzelf weet dat uw werkstukjes dermate literair zijn dat ze eigenlijk nauwelijks besteed zijn aan die snotapen van kinderen, worden ze bij het voortgezet onderwijs van de leeslijsten geweerd en weten ze op de universiteiten van hun bestaan niet af. Welk een gruwel! Uw boekjes gaan als kadetten over de toonbank, maar u wordt maar niet gewichtig en daar was het u toch om begonnen? U schrijft niet voor de kat zijn staart, maar om belangrijk te worden, zeg nou zelf.
We kunnen de situatie van de kinderboekenschrijver gerust als volgt omschrijven: steenrijk, maar ongelukkig. U ziet hoe nijpend het probleem is. De vraag is dus: hoe zorgen wij ervoor dat de kinderboekenschrijver Belangrijk en Gewichtig wordt, net als iedereen.
Jarenlang hebben wij, kinderboekenschrijvers, gejengeld en gezeurd om erkenning, we zijn boos en verdrietig geweest, we hebben Sonja's zitvlak tevergeefs gekust, we hebben voor niemendal in panels gezeten en aan lullige spelletjes meegedaan, we hebben elke kinderboekenweek dezelfde verontwaardigde interviews afgescheiden, we zijn tot brakens toe goedlachs geweest en gevat en diepzinnig en wat niet al, maar ons gewicht nam niet toe. Daarom is volgens mij nu de tijd aangebroken voor harde actie. Ik stel het volgendevoor: wij schrijven geen kinderboeken
| |
| |
meer. Het is afgelopen, basta, finito! Moeten ze het zelf maar weten. Wij gaan heuse romans en gedichten schrijven opdat wij arm, maar gewichtig worden. Daar zullen ze van opkijken!
| |
| |
| |
Imme Dros
Buiten voor de deur
Volgens Oscar Wilde en een lid van de Ako L. Prijs bestaan er maar twee soorten boeken. Voor Oscar Wilde zijn dat goedgeschreven en slechtgeschreven boeken, bij dat lid van de Ako L. Prijs wordt de grens gelegd tussen boeken voor volwassenen en boeken voor kinderen. Boeken voor volwassenen horen tot het gebied van de literatuur en boeken voor kinderen niet. Een schrijver krijgt in Nederland meer status met slechtgeschreven romans dan met goedgeschreven kinderboeken.
Een kinderboek kan niet worden ingezonden voor de Ako L. Prijs, zolang dat lid een vinger in de literaire pappot heeft. Het is jammer dat het lid van de Ako L. Prijs nooit heeft overwogen een goedgeschreven kinderboek te schrijven in plaats van de romans die hij tot nu toe heeft gepubliceerd. (Het eerste deel van zijn autobiografie getuigt van een zeker talent.)
Hij is niet de enige potentaat in ons mini-taalgebied dat het kinderboek buiten de deur van de vaderlandse literatuur wil houden. Dat is jammer en onterecht.
Het kinderboek komt pas kijken, het moet zich nog waar maken, maar het hoort wel degelijk tot het gebied van de literatuur net als het stokoude gedicht, het hoogbejaarde toneelstuk en de roman van middelbare leeftijd. Een taal zonder kinderboeken is een taal die tenminste één autentiek literair genre mist.
Jammer genoeg is het aartsconservatieve vooroordeel van het lid van de Ako L. Prijs en zijn medestanders taai als oude zolen: bij voorbaat staat vast dat een kinderboek literair niet interessant is, daarom hoeft het niet te worden gelezen, want het hoort toch niet tot het gebied van de literatuur, dus want omdat derhalve zodoende quod erat demonstrandum punt.
Een dergelijk op niets gebaseerd vooroordeel koesterde men ooit voor de roman-in-de-volkstaal toen alleen wetenschappelijke of theologische verhandelingen in het Latijn ‘tot het gebied van de literatuur’ werden gerekend. De allereerste romanschrijvers hebben zich de kritiek op hun werk misschien aangetrokken, maar het kon hen er niet van weerhouden boeken te schrijven en nu, in de twintigste eeuw, heeft de roman als literair prestigeobject alles achter zich gelaten.
Er zijn meer genres na verloop van tijd in de adelstand verheven: de
| |
| |
strip is van amusement voor de domme massa tot een soort Kunstvorm gepromoveerd, de column wordt al lang niet meer alleen op krantenpapier verspreid.
Zou er ook voor het kinderboek een toekomst zijn weggelegd op de bovenste boekenplank, krijgt het kinderboek de ridderslag nog voor het jaar 2000? En zo niet, wat is er dan toch literair gezien tegen een goedgeschreven kinderboek? Als het niet om de taal en de vorm gaat, moet het gebrek aan waardering te maken hebben met de inhoud van het fenomeen.
Volwassenen hebben geen hoge dunk van de denkwereld van het kind, van welk kind dan ook. Kinderen kunnen misschien nog fabelachtig spelen op een viool, afstuderen in de wiskunde, computerprogramma's ontwerpen die voor volwassenen vereenvoudigd moeten worden, maar ze missen... levenservaring. Kinderen kunnen zich geen oordeel vormen over het Leven met een grote L, beschreven in de Literatuur met een grote L en beoordeeld door de Kriticus met de grote K.
In die Hoge Literatuur is de volwassen mens de maat van alle dingen en als kinderen daarin levend, sprekend en denkend worden opgevoerd, lijken ze geobserveerd door een sterrekijker of een microscoop. Een literair genre waarin het kind de maat is van alle dingen kan haast niet serieus genomen worden door mensen die er een eer in stellen volwassen te zijn, die de volwassenheid zien als een status.
Er moet dus voor schrijvers, als ze van taal, stijl, vorm, compositie, kortom van literatuur houden, wel een erg goede reden zijn om juist voor kinderboeken te kiezen.
Wat zou een serieuze schrijver kunnen bewegen om twee komplete hoofdstukken van een roman over een gelukkig huwelijk waarin de partners langzaam maar hopeloos uit elkaar groeien opeens te wissen voor een enkele zin: Op een dag kreeg mevrouw Klein een staart?
Kiest iemand dan voor een publiek, een register, een hurkzit? Waarom mag het niet een literaire keuze zijn voor een literaire genre met eigen wetten? Want waarom is die zin de eerste zin van een kinderboek en niet van een Kafka-achtige novelle? Ligt het, als dat werkelijk zo is, aan de eerste drie woorden, aan de laatste twee woorden, aan alle woorden in juist die volgorde, aan wat de zin als geheel impliceert?
Als kinderen lezen dan geloven ze wat ze denken dat er staat. Kinderen kunnen alles nog letterlijk nemen. Bijt de kinderziekte Rode Hond? Krijgt mevrouw Klein een staart? Ja? O. Niet? O. Het verhaal gebeurt echt, de hoofdpersoon bestaat.
| |
| |
Volwassenen weten tijdens het lezen van een roman dat wat ze denken dat er staat fictie is. Welke volwassen lezer neemt nog een ogenblik aan dat een zekere Gregor Samsa in een tor verandert? Of dat Werther Nieland een adres heeft met een postcode?
Kinderen van twaalf vragen rustig om het adres van de hoofdpersoon uit een jeugdroman.
De wetten van het kinderboek hebben meer dan met woordkeus, vorm of constructie te maken met die optiek van kinderen: alles kan waar zijn. Voor volwassenen geldt, dat niets waar is en misschien zelfs dát niet.
Een schrijver kan zich aangetrokken voelen tot het kinderboek, niet om een publiek maar om een visie op de werkelijkheid. Kinderen verhouden zich tot volwassenen als ontdekkingsreizigers tot gevestigde kolonisten.
Het kind mist levenservaring, de volwassene mist onbevangenheid; het kind is beperkt door zijn gebrek aan routine en kennis, de volwassene is beperkt door zijn teveel aan routine en kennis.
De volwassene die het kinderboek ongelezen afwijst, en een eer schijnt te stellen in zijn beperkingen, lijkt op de doorsnee tourist die verre reizen maakt met een kofferbak vol eetwaren uit de supermarkt om de hoek voor onderweg. De tijd van avontuur is voorgoed voorbij, onbekende wegen zijn omwegen, vreemde woorden staan in Hoe zeg ik het op zijn buitenlands. Het kind mag naïef zijn, de volwassene is vaak voorspelbaar.
Kinderboekenschrijvers met literaire aspiraties hebben altijd al tegen de bierkaai moeten vechten.
Hele legers opvoeders, moralisten, fanatici, fatsoenrakkers, betweters op elk gebied stelden en stellen zich teweer tegen het ‘literaire’ kinderboek.
Lea Dasberg noteert in Het kinderboek als opvoeder, van Gorcum, Assen 1981:
‘We wezen er al op dat bekroningen van kinderboeken de laatste jaren vooral uitgaan van engagement met een of ander actueel probleem, dus van een bepaalde inhoud, niet zozeer van de vorm, niet van schoonheid van de taal, spelen met taal, harmonie van compositie, rijkdom aan fantasie. Integendeel, hoe realistischer hoe beter. Dat wil niet zeggen dat er onder de bekroonde boeken niet zijn die mooi geschreven zijn, die poëzie ademen en gelukkig is er ook nog de Penseel-bekroning voor de goede illustrators, waar wonderelijk genoeg het beoordelingskriterium veel meer esthetisch bepaald is dan bij de Griffel-bekroning, de onderscheiding voor de tekst.
De Griffel-toekenning is dan ook veel meer een onderscheiding van inhoud dan van taaltekst.
| |
| |
Er is niets tegen grote aandacht aan de inhoud te besteden, zeker pedagogisch niet, maar men moet zich dan wel realiseren dat men daarmee meer een tendens, een moraal bekroont dan een tekst. Dat men dan eerder een pedagogische uitspraak doet over het boek dan een esthetische.’
Lea Dasberg stelt voor om drie bekroningen toe te passen: een gouden Griffel voor de taal, een gouden Penseel voor de illustraties (en liefst ook voor de lay-out) en bijvoorbeeld een gouden Hart voor de inhoud.
‘In die derde bekroning zouden dan pedagogische, niet (persé) esthetische beoordelingscriteria aan bod kunnen komen. (...) Het is al een oude pedagogische discussie dat esthetiek, gewild of niet gewild, een pedagogische uitwerking heeft, namelijk vormend in de zin van smaakvormend en dat een frequente confrontatie met het lelijke, grove, onartistieke misvormend, namelijk smaakbedervend werkt. Deze pedagogische discussie vinden we al in het Platonische ideaal van kalos kai agathos - schoon én goed als onverbrekelijke twee-eenheid. (...) Het agathos is bij ons overmatig vertegenwoordigd in het kinderboek, het kalos allesbehalve.’
Tot zover Lea Dasberg in 1981.
Dat het kalos, het schone te maken heeft met de taal alleen en het agathos alleen met de inhoud is een aanvechtbaar idee. Vorm en inhoud zijn niet zomaar te scheiden, inhoud is meer dan een plot, een fabel, een verhaallijn, een ethisch verantwoorde optiek en vorm is niet alleen de organisatie van woorden en zinnen. De vorm heeft invloed op de inhoud en de inhoud bepaalt de vorm: wat er staat wordt mede bepaald door hoe het er staat. Bij een werkelijk goedgeschreven boek is niet te zeggen waar de vorm eindigt en de inhoud begint.
Sinds Lea Dasberg haar studie publiceerde is er wel iets veranderd in de houding ten opzicht van het kinderboek. Dankzij inspanningen van schrijvers, recensenten, wetenschappers, uitgevers, medewerkers van bibliotheken en een groeiend aantal literaire bekroningen wordt het kinderboek iets serieuzer genomen dan tien jaar geleden, al zwijgt men erover in literaire overzichten, in literaire tijdschriften en in de literaire bijlagen van kranten.
In 1987 werd een nieuwe prijs ingesteld voor Nederlandstalige, literaire kinder- en jeugdboeken, op initiatief van een aantal kinderboekenrecensenten.
‘Het doel van de Stichting Libris Woutertje Pieterse is de bevordering van de kwaliteit van het Nederlandstalige jeugdboek. Het werk wordt beoordeeld op zowel taal en inhoud als op illustraties en vormgeving. De
| |
| |
jury bestaat uit vier leden. Tenminste één jurylid is jeugdliteratuurcriticus, tenminste één jurylid is deskundig op het terrein van vormgeving en illustraties, tenminste één jurylid is op de hoogte van of werkzaam in de volwassenliteratuur, het vierde jurylid fungeert als voorzitter en heeft duidelijke interesse in de literatuur, de jeugdliteratuur in het bijzonder.’
Jan Blokker, voorzitter van de lwpp in het juryrapport van 1988: ‘Mogelijk is het een kenmerk van literatuur: dat er een geheim mee gemoeid is dat zich nooit helemaal laat ontsluieren, omdat lezen toch iets anders is dan het oplossen van de Hongaarse kubus; lezen is altijd een vorm van boven je macht grijpen.
Hoe onbevangener de lezer, des te groter en ondoorgrondelijker en verlokkender het mysterie.
Wat dat betreft moet er ook geen onderscheid gelden tussen kinderboeken en andere boeken: alle boeken maken, als ze goed zijn, gelijkelijk deel uit van wat we literatuur noemen.’
Blokker maakt de volgende kanttekening bij de reglementen:
‘De eerste voorwaarde, las ik in het reglement, waaraan een te beoordelen en eventueel te bekronen boek moet voldoen luidt: “Het boek dient geschikt te zijn voor kinderen tot zestien jaar.”
Ik moest onmiddellijk denken aan Gullivers reizen, aan Alice in wonderland en aan een handvol sprookjes van Andersen, die wij, neem ik aan, tot op ons geheimzinnig sterfbed zouden willen herlezen.’
Die uitspraak is een van de mooiste omschrijvingen van wat literatuur is. Maar omdat smaken verschillen zal de ultieme lektuur van sterfbed tot sterfbed verschillen. (Voor de Schrift maak ik natuurlijk een uitzondering.)
Over het vormen van de literaire smaak van kinderen hebben Blokker en Dasberg allebei een duidelijke mening:
Blokker citeert in 1988 en 1990 Bordewijk met een uitspraak van Bint: De meester mag niet dalen, de scholier moet klimmen.
Lea Dasberg schrijft in 1981 over het taalonderwijs:
‘Men is oprecht geïnteresseerd in wat het kind (al) mooi vindt en wil daarbij aansluiten in hetgeen men het aanbiedt, maar men is er minder op uit kinderen vormen van schoonheid te laten ontdekken en nog niet geziene objecten van schoonheid aan te bieden. Doet men dit al wel en de eerste reactie van de kinderen is negatief, dan concludeert men licht, dat dit dus niet “des kinds” is, of dat deze kinderen daar nog niet aan toe zijn en dan ziet men van verder aanbieden af.’
| |
| |
Dasberg wijst erop dat moeders hun babies vast eten blijven voeren ook als het kind in het begin niet van vloeibaar op vast voedsel wil overgaan, maar dat bij het opvoeden dit soort zelfverzekerdheid in het kwade daglicht van indoctrinatie is gesteld.
Blokker in 1990:
‘Muzische vorming is in ons onderwijs geloof ik nog altijd een ideaal dat niet verder reikt dan dat alle kinderen een carnavalshit op de mondharmonica leren spelen.’
Hij reageert op een lezing van Anne de Vries in 1990 die de titel droeg: Het verdwijnende kinderboek. De Vries tekende bezwaar aan tegen de jury's van kinderboeken die de laatste jaren een te rigide, te eenzijdige literaire maatstaf zouden hanteren. Hij bepleitte een ruimere literatuuropvatting, waarin niet alleen aandacht werd besteed aan het abstracte niveau van de interpretatie, maar ook aan het concrete verhaal, dat in termen van kinderen in de eerste plaats ‘spannend’ moet zijn. Door al die literaire eisen van volwassenen zou het kinderboek verdwijnen om plaats te maken voor het kinderboek voor volwassenen.
Citaat: ‘Natuurlijk moeten we de grenzen van het kinderboek verkennen, maar we moeten ons niet zo laten meeslepen door onze eigen voorkeur, dat we kinderen literatuur gaan opdringen waar ze niets van begrijpen.’
Anne de Vries baseert zijn bezorgdheid op een onderzoek van een zekere jeugdbibliothecaris die twee met de lwpp bekroonde boeken door kinderen liet lezen en na een jaar nog niet één keer een kind had getroffen dat er zelfs maar doorheen was gekomen.
De reactie van Blokker:
‘Er valt niet af te leiden dat die steekproef in de buurt van de representativiteit kwam. Maar wat me hindert in het type bewijsvoering is de voxpopuli galm, die we ook zo goed kennen van woordvoerders die namens de tros, Veronica of Véronique verzekeren precies te weten waar mensen en kinderen naar willen kijken.’
In een artikel over jeugdliteratuurkritiek in Het documentatieblad van het platform voor kinder- en jeugdliteratuur (nummer 14) vraagt Peter van den Hoven zich af, of de jeugdliteraire kritiek bijgedragen heeft aan de emancipatie van de jeugdliteratuur. Hij pleit voor een ‘boekgerichte aanpak, waarbij het kinderboek in eerste instantie beschouwd wordt als een literair object. Een tekstgerichte literatuurbenadering dus, waarbij het erom gaat dat de recensent de vormgeving, de taalstructuur onder het
| |
| |
vergrootglas legt om te kunnen beoordelen of en in welke mate de algemeen geldende waarheid die de schrijver heeft proberen zichtbaar te maken ook op adequate wijze is uitgedrukt. Daarmee ben ik, ik zeg het ronduit, in de loop van tien, vijftien jaar geëvolueerd van een meer literatuursociologisch georiënteerde recensent naar een overwegend tekstkritisch ingestelde criticus.’
Er gebeurt iets, maar de weerstanden blijven groot. Het kinderboek moet na alles wat we al gehad hebben opeens altijd een speeltje van taal zijn om bekroond te kunnen worden. Als mensen als Anne de Vries (ooit een kampioen voor het betere kinderboek) al tegen het literaire kinderboek zijn, blijft het perspectief somber. Want de media werpen zich op als de nieuwste voorvechters van het vloeibare kinderboek met in de voorste gelederen de redactieleden van het jeugdjournaal, die het elk jaar weer presteren de gelukkige winnaar van een griffel een microfoon onder de neus te duwen met de agressieve vraag, of hij of zij eigenlijk niet vindt dat er een boek bekroond had behoren te worden van de schrijvers die de kinderen zélf zouden kiezen en of het niet een schande is dat het prijsvarken over de hoofden van de kindertjes zit te glimmen van trots. Waarmee de jaarlijkse belangstelling voor het kinderboek dan weer een feit is. De media geilen (er is geen ander woord voor hun gedrag) duidelijk meer op prijzen dan op boeken, meer op de jaarlijse tegenstelling tussen griffelbekroning en kinderjuryprijs dan op het kinderboek. En zij kiezen bij voorbaat voor de smaak van het (grote) publiek.
Plato zei al in de derde eeuw voor Christus:
‘Een jury is er niet om van het publiek les te krijgen maar om het publiek les te geven en, zoals oud Grieks gebruik toeliet, bezwaar te maken wanneer iemand zijn publiek op een onbehoorlijke manier het verkeerde genot bezorgt. De huidige gewoonte op Sicilië en in Italië om de beslissing over te laten aan het publiek en door stemming te bepalen wie het beste stuk heeft geschreven, heeft ook de schrijvers bedorven, want die schrijven nu om aan de wansmaak van critici van deze soort te voldoen en worden dus door hun publiek opgevoed in plaats van andersom. Daarmee is ook het genot van de toeschouwers in het theater bedorven.
Het genot behoort steeds op een hoger niveau te worden gebracht, doordat aan hun karakters worden voorgehouden die hoger staan dan zijzelf, maar nu gebeurt precies het tegenovergestelde en dat is hun eigen schuld.’ (vertaling Gerard Koolschijn)
| |
| |
Het fenomeen kinderboek is niet gelijk aan het doorsnee kinderboek. De meeste kinderboeken blijven in literair opzicht beneden de maat, maar als dat zou betekenen dat het kinderboek geen literair genre is, dan bestaat er geen enkel literair genre, want het zal lang duren voor het kinderboek het gedicht, het drama en de roman heeft ingehaald op het gebied van pulp.
Een probleem blijft dat iedereen zich met het kinderboek bemoeit, kinderboekenschrijvers zijn altijd ketters of worden ketters op een of ander gebied, onderwijskundig, pedagogisch, moreel en literair. Het lijkt wel of het kinderboek de literaire waarden door het slijk zou kunnen halen als het in de hoge gelederen werd opgenomen. Voorlopig remmen de huilende honden de karavaan flink af.
Er werden en worden veel slechtgeschreven, goedverkopende kinderboeken uitgegeven: de bewonderde verhalen uit de jeugd blijken achteraf vaak stuntelige, onnozel geschreven teksten. De betovering van vroeger is in de verste verte niet terug te vinden. Was dat nu het allermooiste boek van de wereld, gekoesterd, tientallen keren herlezen, het dierbaarste bezit van jaren? Het kan niet bestaan, maar het moet wel waar zijn. Kennelijk bezitten kinderen een fabelachtig vermogen om zelfs uit stuntelige, onnozel geschreven teksten nog een schitterend verhaal te maken; kennelijk is elke tekst niet meer dan een partituur voor de lezer met verbeeldingskracht.
Maar is dat een reden a. om aan te nemen dat alle kinderboeken stuntelige, onnozel geschreven teksten zijn en b. om stuntelige, onnozel geschreven teksten te propageren als de meest inspirerende kinderboeken die men zich denken kan, omdat men als kind van stuntelige, onnozel geschreven teksten heeft genoten? Een nieuw gevaar dreigt voor het wankel evenwicht van het literaire kinderboek en van een onverwachte kant. Het is dat het gedrukt staat, anders was het niet te geloven.
Kees Fens, voorzitter van de jury van de L. Woutertje Pieterse prijs, de grootste lezer van Nederland, de man met de meeste liefde voor boeken, tekst, taal, weemoed achter de woorden, noem maar op, die Kees Fens schaart zich achter de volksmenners van het jeugdjournaal en schrijft in de Volkskrant van dierendag 1991 een stuk met de titel ‘Een heel mooi slecht boek’, waarin hij treurt:
‘Soms heb ik medelijden met al die “verwende krengen” (de typering van de huidige leesjeugd is van Guus Middag) met al hun gegriffelde en gepenseelde boeken, vol van de verantwoordste en meest humoristische zinne- | |
| |
tjes en versregels. Kleine close-readertjes zijn het van fraai gestructureerde hoofdstukken.’
Kan Kees Fens echt menen dat uit een slechtgeschreven boek bij voorbaat meer goud te puren is dan uit een goedgeschreven boek? En slaat dat alleen op kinderboeken of ook op romans? Zijn lezers van Nederlandse romans ‘verwende krengen en grote close-readers van fraai gestructureerde hoofdstukken’? Ze mochten het willen; vaak hebben romans in Nederland meer te maken met frustaties dan met fraaie constructies.
Kinderen zijn mensen en er bestaan mensen met liefde voor taal. Bij een kind zal aanleg voor sport, muziek of wiskunde toch al sneller onderkend en beter begeleid worden dan literaire smaak, dus is het geen overbodige luxe dat er voor deze mensen boeken worden geschreven en desnoods bekroond zoals Toen niemand iets te doen had van Toon Tellegen. Wat was en is er overigens tegen de sprookjes van Andersen met de intrigerende zinnen en woordcombinaties? (In China nietwaar is de keizer een Chinees en alle mensen om hem heen zijn ook Chinezen... Daar kwam een soldaat aanmarcheren over de grote weg: één, twee! één, twee! met zijn ransel op de rug en zijn sabel opzij, want hij was in de oorlog geweest en nu moest hij naar huis...)
Bestonden die niet toen Kees Fens dweepte met mooie slechte boeken vol beladen woorden als ‘traangas’ en dubbelzinnige zinnen over ‘zwangere vrouwen die aan het wiel draaien’. Het oog van de lezer maakt het boek mooi. Het talent van het kind Kees Fens spon goud uit stro. Houdt dat in dat hij stro gemaakt zou hebben uit goud? En is Kees Fens niet de Volkskrantkriticus die in 1974 fel uithaalde naar de griffeljury die het door kinderen innig geliefde boek De wereld van Beer Ligthart bekroonde met een gouden griffel? Het taalgebruik was te vlak en te clichématig, het verhaal te rechtlijnig, het verloop voorspelbaar, elk personage meer een type dan een karakter, het hele werkje een verschrikkelijke hoop sentiment. Was dit prijsboek bij ontsteltenis van traangas en aan het wiel zwengelende zwangere orgeldraaiersvrouwen nu net weer niet een prachtig slecht boek??
Let wel, er is niets tegen prachtige pulp, leve alle slechtgeschreven boeken in alle genres, iedereen mag mooi vinden wat hem inspireert tot beelden van zijn eigen zevende hemel, maar het literaire kinderboek heeft ook recht van bestaan, kinderen hebben ook recht op goedgeschreven boeken mocht hun voorkeur daar per ongeluk naar uitgaan.
Een kinderboekenschrijver in Nederland met liefde voor taal en
| |
| |
constructie komt maar niet uit het verdomhoekje: van het lid van de jury van de Ako L. prijs kan het kinderboek geen literatuur zijn, van de voorzitter van de jury van de L. Woutertje Pieterse prijs mag het kinderboek bijna geen literatuur zijn.
Aan het eind van zijn betoog in ‘Een heel mooi slecht boek’ geeft Kees Fens nog een illustratie van zijn diepste bedoelingen:
‘Een paar jaar geleden zat ik op de stoep van de kerk “Sint Paulus buiten de muren” in Rome. Ik zat er naast een bedelende zigeunerin, met een jongetje van twee. Hij was mooi en gezond en vies en maakte onvermoeibaar met lege cola-blikjes en ander afval steeds in elkaar stortende torentjes. Ik bewonderde hem. Op vijf meter afstand passeerde een jonge Italiaanse moeder in een mooi mantelpak. Aan haar hand liep een jongetje van drie, in een klein pakje, met witte sokjes, glanzend als een olijfje, aan een koordje trok hij iets verantwoords van hout voort. Wie had de mooiste ochtend?’
Hoewel er gezien de woordkeus eigenlijk maar een antwoord goed gerekend zal worden, is er een kleine bijkomstigheid, die Kees Fens wellicht per ongeluk over het hoofd heeft gezien.
Wat het mooie, gezonde, vieze jongetje met de steeds in elkaar stortende torentjes betreft, die zal als het de eerste keer was dat hij torentjes bouwde zeer zeker een mooiere ochtend hebben gehad dan als het de vijftigste keer was, maar het olijfje met het verantwoorde stukje hout aan een touwtje was toevallig een literair geïnteresseerd knaapje met een levendige fantasie, dat door de mooie jonge moeder in het mantelpak elke avond werd voorgelezen uit verantwoorde boeken. Op het moment dat hij de kerk passeerde was hij in het diepst van zijn gedachten de halfgod Hercules en hij had met bghulp van de machtige Athene (die van de opvallende ogen en het goedsluitende mantelpak) juist de onoverwinnelijke Hond uit de Onderwereld weten te tillen.
Dat monster trok hij deze geweldige, onvergetelijke ochtend in triomf door de straten van Rome.
|
|