| |
| |
| |
Tomas Tranströmer
Poëzie en proza
Vertaling: J. Bernlef
Treurgondel nr 2
I
Twee oude knarren, schoonvader en schoonzoon, Liszt en Wagner,
wonen aan het Canal Grande
samen met de rusteloze vrouw getrouwd met koning Midas
die alles wat hij aanraakt in Wagner verandert.
De groene kilte van de zee dringt door de vloeren in het paleis.
Wagner is getekend, het welbekende jan klaassen-profiel is vermoeider
het gezicht een witte vlag.
De gondel is zwaar beladen met hun levens, twee retour en één enkele
II
Een raam in het paleis vliegt open en men trekt een grimas in de
Buiten op het water komt de vuilnisgondel in zicht, geboomd door twee
Liszt heeft een paar accoorden neergeschreven, zo zwaar dat zij
voor onderzoek naar het mineralogisch instituut in Padova gestuurd
Te zwaar om te rusten, kunnen ze slechts zinken en zinken dwars door de
De gondel is zwaar beladen met de in elkaar gedoken stenen van de
| |
| |
III
25 Maart. Ongerustheid over Litauen.
Droomde dat ik een groot ziekenhuis bezocht.
Geen personeel. Iedereen was patiënt.
In dezelfde droom een pasgeboren meisje
dat in vloeiende volzinnen sprak.
IV
Naast de toonaangevende schoonzoon is Liszt een tot op de draad
De diepte die verschillende maskers beproeft en verwerpt heeft juist deze
de diepte die bij de mens wil ingaan zonder haar gezicht te tonen.
V
Abbé Liszt is gewend zelf zijn valies te dragen door zonneschijn en natte
en als hij op een dag sterft zal niemand hem opwachten aan het station.
Een lauw briesje van hoogbegaafde cognac voert hem midden in een
Hij heeft altijd opdrachten.
Tweeduizend brieven per jaar!
De schooljongen die het verkeerd gespelde woord honderd keer
overschrijft voordat hij naar huis mag.
De gondel is zwaar beladen met levens, zij is eenvoudig en zwart.
| |
| |
VI
Droomde dat ik tweehonderd kilometer voor niks reed.
Toen werd alles vergroot. Mussen groot als kippen
zongen oorverdovend luid.
Droomde dat ik pianotoetsen op de keukentafel
had getekend. Ik bespeelde ze, geluidloos.
De buren kwamen binnen om te luisteren.
VII
Het klavier dat de hele Parcifal gezwegen heeft (maar wel geluisterd)
mag eindelijk iets zeggen.
Als Liszt speelt vanavond houdt hij het zeepedaal ingedrukt
zodat de groene kracht van de zee door de vloer omhoogkomt en
samenvloeit met alle stenen in 't gebouw.
Goedenavond lieflijke diepte!
De gondel is zwaar beladen met levens, zij is eenvoudig en zwart.
VIII
Droomde dat ik voor 't eerst naar school moest maar te laat kwam.
Iedereen in het lokaal droeg een wit masker voor zijn gezicht.
Wie de meester was viel niet te zeggen.
| |
| |
| |
Nachtboekblad
Op een meinacht ging ik aan land
die gras en bloemen grijs deed zijn
in de kleurenblinde nacht
achtenvijftig jaar breed.
voorbij de loodglanzende wateren
bevonden zich de andere oever
in plaats van een gezicht.
| |
| |
| |
Het rijk van de onzekerheid
De bureauchef buigt zich voorover en zet een kruis
en haar oorhangers bungelen als damocleszwaarden.
Zoals een gespikkelde vlinder onzichtbaar wordt op de grond
verenigt de demon zich met de opengeslagen krant.
Een door niemand gedragen helm heeft de macht gegrepen.
De moederschildpad vlucht vliegend onder water.
| |
| |
| |
April en stilte
kronkelt zonder spiegelbeelden
Ik word in mijn schaduw gedragen
Het enige dat ik wil zeggen
| |
| |
| |
Uit juli '90
Het orgel zweeg, de vogels zongen.
De groeve daarbuiten in de felle zon.
De stem van mijn vriend bevond zich
aan de achterkant van de minuten.
Ik reed huiswaarts doorzien
door de luister van de zomerdag
| |
| |
| |
Landschap met zonnen
De zon glijdt achter de huismuur vandaan
gaat midden op straat staan
Innsbruck, ik moet je verlaten.
in het halfdode grauwe bos
waar wij zullen werken en leven.
| |
| |
| |
Na de DDR (vijfdaags bezoek)
Het almachtige cyclopenoog ging in wolken schuil
en het gras bewoog in het kolenstof.
Murwgebeukt door nachtelijke dromen
die stopt bij elk station
Het gekletter van de kerkklokemmers
En iemands onverbiddelijk gehoest
blaffend tegen alles en iedereen.
Een stenen gestalte beweegt zijn lippen:
Daar heersen bikkelharde misverstanden
onder kioskbedienden slachters blikslagers marineofficieren
bikkelharde misverstanden, academici!
zij hebben gelezen bij het matte licht van glimwormlampen.
Maar wij horen het gekletter
van de kerkklokemmers als zij water halen
daar hebben wij onze zondagen voor!
| |
| |
| |
Musea
In mijn kindertijd werd ik meegesleept naar musea. Eerst naar het Natuurhistorisch Rijksmuseum aan het Frescati. Wat een gebouw! Gigantisch, babylonisch, onuitputtelijk! Op de benedenverdieping zaal na zaal met opgezette zoogdieren en vogels, in bonte stoffige mengeling bijeen. En dan nog de naar benzine stinkende gewelven waar walvissen aan het plafond hingen. En op de daarop volgende verdieping: de versteenden, de ongewervelden...
Het Rijkmuseum bezocht ik onder geleide. Ik was een jaar of vijf. Bij de ingang werd je opgewacht door twee olifantsskeletten. Zij waren de twee wachters bij de toegangspoort tot het wonderbaarlijke. Ze maakten een geweldige indruk op mij en ik tekende ze na in een groot schetsblok.
Na een tijd kwam er een eind aan de bezoeken aan het Rijksmuseum. Ik was in een periode beland waarin ik ontzettend bang voor skeletten was. Het ergste was het geraamte dat, in aansluiting op het lemma over DE MENS, stond afgebeeld in het ‘Nordisk Familjebok’. Maar mijn angst strekte zich uit tot skeletten in het algemeen, dus ook tot de olifantsskeletten in het museum. Ik werd zelfs bang voor mijn eigen tekeningen en durfde het schetsblok niet meer open te slaan.
Nu richtte ik mijn aandacht op het Spoorwegmuseum. Tegenwoordig ligt dat aan de rand van Gävle, maar toentertijd lag het museum ingeklemd in een buurt in Klara. Een paar keer in de week wandelden grootvader en ik vanuit Södern naar beneden om het museum te bezoeken. Grootvader moet zelf in de ban zijn geweest van treinmodellen, anders zou hij het allemaal niet hebben opgebracht. En het werd een echte feestdag als wij ons bezoek afsloten op het vlakbij gelegen Centraal Station, waar treinen in hun ware natuurlijke grootte stonden te stomen.
Het fanatisme van het jongetje was het personeel opgevallen en bij een bepaalde gelegenheid werd ik meegenomen naar de expeditie van het museum en mocht ik mijn naam (met een omgekeerde S) in een gastenboek schrijven. Ik wilde spoorwegingenieur worden. Ik was meer geïnteresseerd in stoomlocomotieven dan in de moderne locks. Met andere woorden, ik was eerder romantisch dan technisch.
Toen ik wat langer op school zat, keerde ik terug naar het Rijksmuseum. Ik was nu amateur-zoöloog, serieus, ouwelijk. Ik zat gebogen over insecten- en vissenboeken.
| |
| |
Ik was zelf beginnen te verzamelen. Mijn verzamelingen kregen thuis een plaatsje in een kast. Maar binnen in mijn schedel groeide een enorm museum en tussen dit fantasiemuseum en het zeer werkelijke museum aan het Frescati ontstond een samenspel.
Ongeveer om de zondag ondernam ik de reis naar het Rijksmuseum. Ik nam de trein naar Roslagstull en liep de laatste kilometers. De heenweg was altijd iets langer dan ik mij had voorgesteld. Ik herinner mij die tochten heel goed, het woei altijd, snot liep uit mijn neus, mijn ogen traanden. De wandelingen in de tegenovergestelde richting herinner ik mij niet, het is alsof ik nooit naar huis ging, alleen maar heen, een snotneuzerige, tranende, van verwachting vervulde tocht naar het babylonische reuzengebouw.
Eenmaal aangekomen werd ik begroet door de olifantsskeletten. Vaak liep ik dan direct door naar de ‘oude’ afdeling, met dieren die al in de achttiende eeuw waren opgezet, sommige heel klunzig geprepareerd, met opgezwollen koppen. Toch hing daar een speciaal soort magie. Grote nagemaakte landschappen met elegant ontworpen diermodellen erin boeiden mij daarentegen niet - dat was bedrog, iets voor kinderen. Nee, het moest duidelijk zijn dat het niet om levende dieren ging. Ze waren opgezet, ze stonden daar in dienst van de wetenschap. Ik stond dicht bij Linnaeus' wetenschapsopvatting: ontdekken, verzamelen, onderzoeken.
Ik zwierf het hele museum door. Lang bleef ik bij de walvissen en op de paleontologische afdeling. En daarna de afdeling waar ik het langst bleef: die van de ongewervelden.
Nooit had ik kontakt met een andere bezoeker. Eigenlijk herinner ik me niet dat er überhaupt andere bezoekers waren. In andere musea, die ik min of meer bij toeval bezocht - het Scheepvaart-, het Etnografisch-, het Technisch museum - was het altijd druk. Maar het Rijksmuseum leek alleen voor mij opengehouden te worden.
Op een dag kwam ik een medemens tegen. Nee, geen bezoeker, hij was professor of zoiets, en werkte op het museum. We ontmoetten elkaar op de afdeling ongewervelden. Plotseling stond hij daar tussen de vitrines, niet veel groter dan ik. Hij sprak gedeeltelijk tegen zichzelf. Onmiddellijk raakten wij in gesprek over weekdieren. Hij was zo verstrooid of onbevooroordeeld dat hij mij als een volwassene behandelde. Een van die beschermengelen die zo nu en dan opdoken in mijn kinderjaren en mij met zijn vleugels beroerde. Het gesprek leidde ertoe dat ik een afdeling betreden mocht die niet voor het publiek toegankelijk was. Ik kreeg veel goede
| |
| |
raad over het prepareren van kleine dieren en werd voorzien van glazen buisjes die bij een echt profesionele uitrusting leken te horen.
Van mijn elfde tot mijn vijftiende verzamelde ik insecten, vooral torren. Toen kwamen er andere, concurrerende interesses op, voornamelijk kunstzinnige. Wat een weemoedig gevoel dat de entomologie plaats moest maken voor hen! Ik zei tegen mijzelf dat dit maar tijdelijk was. Ongeveer vijftig jaar later zou ik weer beginnen met verzamelen.
Die bezigheid begon in de lente en ontpopte zich uiteraard voluit gedurende de zomer, op Runmarö! (eiland voor de kust van Stockholm - J.B.). In het zomerhuisje, waar wij maar een paar vierkante meter ruimte hadden, stonden glazen potten met gedode insecten en er hing een plankje voor vlinders. En over dat alles hing een stank van azijn-ether, ook om mij heen, aangezien ik altijd een blikje met het insectendodende middel bij mij droeg.
Het zou stellig manmoediger geweest zijn cyaankali te gebruiken zoals het handboek aanraadde. Gelukkig kon ik niet aan dat middel komen en werd zo nooit voor de keus gesteld het te gebruiken of niet.
Velen namen deel aan de insectenjacht. De kinderen uit de omgeving leerden ons te waarschuwen als zij een of ander insect zagen dat interessant zou kunnen zijn. ‘Een beeeest!’ galmde dan hun geschreeuw door het dorp en dan kwam ik aanhollen met mijn netje.
Voortdurend ging ik er op uit. Een leven in de buitenlucht zonder het minste gezondheidsaspect. Natuurlijk had ik geen esthetische oordelen over mijn vangsten - het was tenslotte Wetenschap - maar onderbewust onderging ik zo heel wat schoonheidservaringen. Ik bewoog mij in het grote mysterie. Ik ervoer dat de grond leefde, dat er een oneindig grote kruipende en vliegende wereld bestond, die zijn eigen rijke leven leidde zonder zich ook maar iets van ons aan te trekken.
Een minimaal deel van die wereld ving ik en prikte ik op in mijn kastjes, die ik nog steeds bezit. Een verborgen minimuseum waar ik me zelden van bewust ben. Maar ze zitten daar, de insecten. Alsof zij hun tijd afwachten.
| |
| |
| |
Exorcisme
In de winter van mijn vijftiende jaar werd ik overvallen door een grote angst. Ik raakte gevangen in een schijnwerper die duisternis in plaats van licht uitstraalde. Iedere middag, als het begon te schemeren, werd ik gevangen en de angst hield mij tot het de volgende ochtend begon te dagen in zijn greep. Ik sliep bijna niet, zat rechtop in bed, meestal met een dik boek. Ik las meer dikke boeken in die tijd maar eigenlijk kan ik niet zeggen dat ik ze gelezen heb omdat er niets van in mijn geheugen is blijven hangen. De boeken vormden een voorwendsel om het licht aan te kunnen laten.
Het begon in de late herfst. Op een avond was ik naar de bioscoop geweest en had ‘Verspilde dagen’ gezien, een film over een alcoholist. Aan het slot krijgt hij een delirium - een schokkende scene die ik nu misschien kinderlijk zou vinden. Maar toen...
Toen ik in bed lag, op het punt in te slapen, liet ik de film nog eens in mijn hoofd aan mij voorbijgaan, zoals je dat na een bezoek aan de bioscoop vaker doet.
Plotseling werd de lucht in de kamer dik van schrik. Iets nam totaal bezit van mij. Onverwachts begon mijn lichaam te beven, vooral mijn benen. Ik was een opgewonden mechanisch stuk speelgoed dat nu hulpeloos trilde en spartelde. Het waren krampen die zich volkomen aan de controle van mijn wil onttrokken. Ik had zoiets nog nooit meegemaakt. Ik riep om hulp en mamma kwam de kamer binnen. Langzaam ebden de krampen weg. Ze kwamen ook niet meer terug. Maar de gruwel groeide en achtervolgde mij van de schemering tot aan het aanbreken van de dag. Het gevoel dat mij die nachten in zijn ban hield was de gruwel die Fritz Lang in een paar scènes van ‘Het Testament van Dokter Mabuse’ heeft benaderd, vooral in de beginscène - een drukkerij waar iemand zich verstopt terwijl de machines draaien en alles trilt - ik herkende mezelf daarin meteen. Maar in mijn nachten was het stiller.
De belangrijkste dimensie van het bestaan was de Ziekte. De hele wereld was één groot ziekenhuis. Ik zag geestelijk en lichamelijk misvormde mensen voor me. De lamp brandde en trachtte de schrikaanjagende gezichten op afstand te houden, maar soms dommelde ik in, mijn oogleden vielen dicht en plotseling waren daar die schrikaanjagende gezichten.
Het was stil maar binnen in die stilte waren de hele tijd stemmen bezig.
| |
| |
Het behangpatroon trok gezichten. Zo nu en dan werd de stilte verbroken door een gekraak in de muren. Veroorzaakt door wat? Door wie? Door mijzelf? Het kraakte in de muur omdat mijn zieke gedachten dat wilden. Des te erger... Was ik gek? Op de rand.
Ik was bang in de waanzin af te glijden, maar voor de rest voelde ik mij niet persoonlijk door een of andere ziekte belaagd - het was geen geval van hypochondrie - nee, het was de totale heerschappij van de ziekte, die mij afschuw inboezemde. Als in een film waarin een onschuldig interieur totaal van karakter verandert door de eronder gezette angstaanjagende muziek, zo ervoer ik de buitenwereld op een nieuwe wijze door mijn bewustzijn van de heerschappij van de ziekte. Een paar jaar daarvoor had ik ontdekkingsreiziger willen worden. Nu was ik een onbekend land binnengedrongen waar ik nooit terecht had willen komen. Ik had een kwade macht ontdekt. Of beter gezegd: de kwade macht had mij ontdekt.
(Onlangs las ik over een paar jongelui die al hun levensvreugde verloren waren omdat ze bezeten waren van de gedachte dat AIDS de wereldheerschappij bezat. Zij zouden mij begrepen hebben).
Mamma was getuige geweest van de krampaanvallen op die late herfstavond toen de crisis was begonnen. Maar voortaan diende zij erbuiten gehouden te worden. Iedereen moest erbuiten gehouden worden, wat er gebeurde was te verschrikkelijk om over te praten. Ik was omgeven door spoken. Zelf was ik ook een spook. Dit spook ging iedere morgen naar school en zat in de lessen zonder zijn geheim te openbaren.
De school gaf mij respijt, niet dezelfde angst daar. Het was mijn persoonlijk leven dat erdoor geteisterd werd. Alles was daardoor omgekeerd.
In die tijd wantrouwde ik iedere religie en bidden deed ik niet. Als de crisis een paar jaar later was gekomen had ik haar als een soort openbaring kunnen ervaren, iets dat mij zou doen ontwaken, iets als de vier ontmoetingen van Siddharta (met een oude man, een zieke, een lijk en een bedelmonnik). Dan had ik wat meer medelijden kunnen voelen en wat minder angst voor de mismaakte zieken die in mijn nachtelijk bewustzijn opdoken. Maar toen, toen de angst heerste, stonden mij geen religieus getinte verklaringen ter beschikking. Geen gebeden, maar pogingen tot duivelsuitdrijving door middel van muziek. In die tijd begon ik serieus op de piano te hameren.
En ik groeide maar. Aan het begin van het herfstsemester was ik een van de kleinsten van mijn klas, aan het eind van het voorjaarsemester een van de langste. Alsof de angst waarin ik leefde een groeimiddel was dat de plant in de hoogte deed schieten.
| |
| |
De winter liep op zijn eind en de dagen werden langer. En nu gebeurde er iets wonderbaarlijks: ook in mijn eigen leven trok de duisternis zich terug. Het duurde even voordat ik er volledig van doordrongen was. Op een lenteavond ontdekte ik dat de angst marginaal geworden was. Ik zat samen met een paar vrienden te filosoferen (en sigaren te roken), het was tijd om naar huis te gaan in de lichte voorjaarsnacht en ik had totaal niet het gevoel thuis een of ander schrikbeeld te zullen vinden.
Toch is het iets dat ik heb meegemaakt. Misschien wel mijn belangrijkste ervaring. Maar zij hield op. Ik dacht dat het het Inferno was, maar het was het Purgatorium.
|
|