| |
| |
| |
| |
| |
| |
Roger Caillois
Stenen
Vertaling: J.F. Vogelaar
Als ik mij nu nog alleen maar bezighoud met het beschrijven van stenen, is dat om aan te tonen dat het inwendige van deze stenen en de manier waarop zij vorm aannemen een soort reductie, een soort miniaturisering inhouden van alle dingen die er in de wereld zijn. De verbeeldinq vleit zich met de gedachte dat zij naar hartelust kan verfraaien, het inwendige van een steen toont evenwel aan dat regel en afwijking slechts een onsterfelijk, onveranderlijk stramien volgen. De verwarringen van de geestelijke vrijheid en de zwaarte van de mineralen worden door dezelfde geheimzinnige aanwijzingen geleid...
(Uit een gesprek met Hector Bianciotti en Jean-Paul Enthoven, 28.11.1978)
| |
Opdracht
Ik spreek over stenen die altijd buiten overnacht hebben of die in hun leger en de nacht der aderen slapen. Ze interesseren noch de archeoloog noch de kunstenaar noch de diamantair. Niemand maakt er paleizen, standbeelden, sieraden van; of dammen, wallen, graven. Ze zijn nuttig noch vermaard. Hun facetten schitteren op geen enkele ring, in geen enkel diadeem. Ze verkondigen niet, met onuitwisbare letters gegraveerd, de lijsten van overwinningen, de wetten van het Rijk. Noch grensstenen noch stèles, nochtans zonder eer of aanzien aan weer en wind blootgesteld, getuigen ze slechts van zichzelf.
De architectuur, de beeldhouwkunst, de glyptiek, de mozaïek- en juwelierskunst hebben er niets mee gedaan. Ze stammen van het begin van de planeet, soms afkomstig van een andere ster. Ze vertonen dan de sporen van de draaiende ruimte als een stigma van hun verschrikkelijke val. Ze zijn van vóór de mens; en de mens heeft sinds zijn komst geen spoor van zijn kunst of zijn techniek op hen achtergelaten. Hij heeft ze niet bewerkt, ze voor geen alledaags, luxueus of historisch doel bestemd. Ze vereeuwi- | |
| |
gen slechts hun eigen gedachtenis.
Ze zijn naar niemands beeltenis gesneden, van geen mens, dier of fabel. Ze hebben geen andere werktuigen leren kennen dan die dienden om ze bloot te leggen: de hamer om te splijten, die hun verborgen geometrie aan het licht brengt, de slijpsteen om te polijsten, die hun korreligheid laat zien of hun uitgedoofde kleuren tot leven wekt. Ze zijn gebleven wat ze waren, soms frisser en leesbaarder, maar altijd waarachtig: zichzelf en anders niets.
Ik spreek over stenen die nooit iets zal veranderen tenzij het tektonisch geweld en de trage slijtage die met de tijd begon, met henzelf. Ik heb het over edelstenen vóór het slijpen, over metaalklompen voor het smelten, over de ijskoude van kristallen vóór de ingreep van de steensnijder.
Ik spreek over stenen: algebra, duizeling en orde; over stenen, lofzangen en vijfogige dobbelstenen; over stenen, stampers en bloemkronen, zoom van de droom, ferment en beeld; over de steen als haargordijn ondoorzichtig en stijf als de lok van een verdronkene, die evenwel langs geen enkele slaap golft, daar waar in een blauw kanaal zichtbaarder en kwetsbaarder wordt een plantesap; over stenen als gladgestreken papier, onbrandbaar en bezaaid met wazige vonken; of het meest hermetische vat, waarin achter losse afscheidingen een vloeistof, ouder dan water en door een opeenstapeling van wonderen bewaard gebleven, op en neer danst, voordat ze haar niveau weer bereikt.
Ik spreek over stenen ouder dan het leven en die, wanneer het het geluk heeft gehad er te ontluiken, daarna op de afgekoelde planeten achterblijven. Ik spreek over stenen die zelfs de dood niet kunnen verwachten en die niets anders te doen hebben dan zand, stortregen of branding, onweer en tijd langs hun oppervlak te laten glijden.
De mens benijdt ze hun duurzaamheid, hun hardheid, hun onverzettelijkheid en glans, omdat ze glad en ondoordringbaar zijn en zelfs als ze gebroken worden nog heel. Ze zijn vuur en water in dezelfde onsterfelijke transparantie, soms bezocht door regenboogkleuren en soms door waterdamp. Wie ze in zijn hand houdt, die brengen ze de zuiverheid, de kou en de distantie van de sterren, meer dan één vorm van sereniteit.
Als iemand die over bloemen spreekt en evenzeer de botanica als de tuiniers- en bloemschikkunst terzijde zou laten - en hij houdt nog veel over om te zeggen -, zo spreek ik van mijn kant, voorbijgaand aan de mineralogie en de kunsten die van stenen gebruik maken terzijde schuivend, over naakte stenen, betovering en glorie, waarin een langzamer werkend, om- | |
| |
vattender en plechtiger geheim zich verhult en onthult dan het lot van een vergankelijk soort.
Januari 1966
| |
Mythologie
Stenen van China
In het westen van de prefectuur K'i, zeventig li van het arrondissement Long verwijderd, ligt een grot, die het hol van de draken en vissen wordt genoemd. Er ligt daar een steen die nu eens groot en dan weer klein is. Als iemand hem breekt en het inwendige onderzoekt, dan ontdekt hij er figuren van draken en vissen.
Mensen die voorbij deze grot komen, doen er het zwijgen toe. Ze horen verre geluiden van donder en storm. Van schrik blijven ze staan. Niemand verstaat deze geluiden.
Op het Eiland van het Midden ligt een steen die kinderen heeft. In het midden van de cyclus Wen lou raapte een man deze steen op, die toen klein was. Hij liet hem in een hoek liggen. Na verloop van tachtig jaar was hij heel groot geworden en had duizend kleine stenen ter wereld gebracht: zijn nakomelingen.
| |
Stenen van de klassieke oudheid.
De diphye is hermafrodiet, wit en zwart, over het midden loopt een band die beide kleuren en beide geslachten van elkaar scheidt.
Er zijn stenen die kinderen verwekken. Uit de schoot van de aarde worden knokige stenen geboren. In Spanje, in de omgeving van Munda, zien andere, wanneer men ze breekt, eruit als een handpalm.
De obsidiaan is zwart, doorzichtig en mat. Men maakt er spiegels van. Ze weerspiegelen eerder de schaduw dan het beeld van levende wezens en dingen.
In het orphische gedicht van de Lithica is er sprake van een steen die door
| |
| |
Phoebos aan Helenos wordt gegeven. Men behandelt hem als een heel klein kindje, men kleedt hem aan, wast en wiegt hem, tot hij zijn stem laat horen.
Bepaalde stenen zijn goddelijk, beelden of woonplaatsen van goden, van godinnen zelfs. In Hyettos, aan de oevers van de Kephissos, zijn er in de tempel van Herakles alleen maar stenen. De god zelf is tegenwoordig in een vormloze steen. In Thespiae vereert men het oudste beeld van de Liefde. Het is een ruwe, ongehouwen en ongeslepen steen
| |
Fysica
Samenvatting
Algemene morfologie van de mineralen
Schilders en beeldhouwers putten uit de natuur vaak meer dan alleen ruw materiaal en voorbeelden voor hun werk. Het komt zelfs voor dat ze zich elementen toeëigenen die de natuur hun aanbiedt of dat ze van hun buit, al of niet bijgewerkt, originele werken maken, die ze vervolgens alleen maar in de eigenlijke, juridische zin hoeven te erkennen. Tijdens een wandeling rapen ze lukraak verleidelijk strandgoed en onverwachte overblijfselen op. Het gaat om toevallige vondsten: buitenkansjes. Nochtans ziet het er niet naar uit dat ze graag een zo niet methodisch dan toch zeker gericht onderzoek naar de grote verworvenheden van de natuur verrichten. Bovendien zijn ze eerder uit op verrassingen dan op schoonheid, eerder op het ongevormde of misvormde dan op de voltooide vorm, - die hun persoonlijke inbreng, hun apanage zou blijven.
Ik stel mij een ambitieus onderzoek voor dat niet met toevallig gevonden voorwerpen genoegen neemt, maar een poging zou doen om de opmerkelijkste uitingen van elementaire, anonieme en onverantwoordelijke krachten, die allemaal tezamen de natuur vormen, bijeen te brengen. Alnaargelang deze krachten slijtage of breuken veroorzaken, brengen zij tegengestelde vormen tot stand, sommige zacht en ontwijkend, andere ruw en als verscheurd. Tussen beide extremen ontwikkelt zich de geometrie der kristallen, waardoor zich, tot in de inerte materie, een ordening manifesteert.
| |
| |
Zelfs de vuursteenballen, waar men bij het ploegen of aan de voet van steile rotskusten op stuit, brengen volmaakte vormen voort. Wie heeft ze nooit geraapt? Zo'n klomp levert een bewonderenswaardige tors of een massa die helemaal niet op een tors lijkt maar niet minder bewonderenswaardig is, naar ik vermoed dank zij de universele en geheime (maar zeer zeker te ontcijferen) code die de trage geboorte van de onvermijdelijke vormen bepaalt. Het magnesiumsilicaat, dat een duister toeval de naam meerschuim heeft bezorgd en dat men als dikke witte truffels in de grond vindt, bevat, wanneer het geschild en gepolijst is, in een beweeglijke porseleinen helderheid de steilste, verraderlijkste bochten, de gladste volumes, de best getekende oppervlakken om de blik te sturen of vast te houden, om hem te fixeren of naar een andere schuinte af te leiden.
De kristalstructuren zijn verleidelijk door een andere, geheimzinniger eigenschap: vlakken die zuiver zijn als goddelijke abstracties en tegelijk zwaar door alle gewicht aan steen of metaal. Ze doorsnijden, doorkruisen elkaar in alle richtingen, alsof de gril van een demiurg de ondoordringbaarste stoffen plotseling voor even de vreemde gave van een absolute wederzijdse doorlaatbaarheid zou hebben verleend. De veelvlakken worden niet aaneengesmeed, maar over elkaar gelegd zodat ze complexe architecturen vormen. Desondanks verliezen ze niets van de strengheid van hun ribben of van de spitsheid van hun hoeken. Ze bevestigen blijkbaar het verlorengegane wonder van een geometrie, waarin lichamen die door geen staal worden aangetast elkaar met gemak zouden kunnen kruisen.
Kortom, in verschrikkelijke onderaardse smeltkroezen werden de slakachtige massa's van de zuivere metalen gemodelleerd. Ze schijnen zich nog verder te verzetten en bijna te exploderen: overal gescheurd, allerwegen agressief en rebels, bevestigen ze de uitbarstingen van een woedende materie, die tekeer gaat, zich weerbarstig betoont waar en hoe zij maar kan.
Deze woorden mogen geen misverstand doen ontstaan. Mineralen kennen uiteraard onafhankelijkheid noch gevoel. Juist daarom is er veel voor nodig om ze in beroering te brengen: de hitte van snijbranders en elektrische boog, gewelddadige aardbevingen, vulcanische samentrekkingen. Nog maar te zwijgen van de duizelingwekkende tijd.
De krommen van de stenen, de ribben van de zuivere metalen zijn niet te danken aan terloopse toevalligheden of zwakke energieën. Sommige zijn het resultaat van een veel trager geduld dan de snelle menselijke volharding, andere van een veel explosiever, smeltend geweld dan het zwakke
| |
| |
ingrijpen van de mens. Maar of deze krachten nu traag of abrupt waren, ze bleken even machtig en werden door duizend toevalligheden met elkaar verbonden, die op hun beurt door een veel langduriger toeval, dat de hele periode van de afkoeling van de planeet aanhield, bijeengehouden werden. Ik kan mij slechts afvragen of de samenspanning van zoveel zware wisselvalligheden niet in het ene of het andere geval tot een uiterste, genadeloze vereenvoudiging heeft geleid.
De zee, de onvermoeibare waterdruppel en de wind, die kunnen wachten en niet zoals de mens tot haast gedwongen zijn, verschaffen de lichamen die ze liefkozen en afslijten, het zuiverste en tevens schraalste, maar wel het enig werkelijk noodzakelijke profiel. In deze lange toestemming, in deze uiterste armoede, gaat ongetwijfeld een van de begrijpelijke vormen van volmaaktheid schuil.
Aan het andere uiteinde ontstaat er, aan het universum van het koken en gloeien, van de onverzoenlijke druk, van de onweerstaanbare botsingen en ontploffingen ontkomen, de pathetische schoonheid van de mishandelde materie die tot rust gekomen is. Zo zet ook nu nog de bliksemstraal woestijnzand om in glazen staafjes met weerhaakjes.
Tussen de vijandige stijlen van slijtage en breuken ontplooit de gierige architectuur der kristallen, hun polygonen, hun piramiden, een onwrikbare, onfeilbare, onsterfelijke geometrie, die op Pythagoras en Plato vooruitloopt. De meest abstracte deducties van het rekenen zijn daarvan slechts een uitgebreide echo, waardoor het menselijk verstand op onmetelijke wijze een primaire discipline weerkaatst.
Deze vormen zijn van vóór de geschiedenis, van een onheuglijke suprematie. In zulke structuren, die door de ruwste behandelingen bewerkt en veredeld zijn, trekt de wet van het evenwicht tenslotte aan het langste eind. Zo moest het zijn, geen ontkomen aan. In het begin, in het heetst van de chaos, was het evenwicht, dat tot zoveel wonderbaarlijke verfijndheden zou leiden, waarschijnlijk niets anders dan het spel van nog instabiele en onbeschaafde compensatiepogingen, waardoor mettertijd aan het horten en stoten van een stollende ster een einde werd gemaakt. Misschien is er geen betrouwbaarder model voor intense schoonheid dan de uit grote bitterheden opgedoken vormen.
| |
| |
| |
Slijtage
Dendrieten
Gevangenen van het zandsteen, in zeldzamere gevallen van het agaat, bij uitzondering van het kwarts, spreiden de vertakkingen van het mangaan hun bladerkantwerk, de haren van hun nerven op de steen uit. Op de grote platen zandsteen variëren hun kleuren van steenrood, via allerlei schakeringen oker, tot zwart. Ze ontvouwen zich in grote, half door de zon uitgedroogde bossen. Elk zich vertakkend twijgje tekent zich uiterst precies af. Soms bereiken ze de spanwijdte van hoge palmen, die de hoornkoralen op de bodem van lagunen van warme zeeën oprichten als grote gespreide handen of als stukken net die door ballast verhinderd worden op te stijgen.
In de honing of de blauwe melk van het agaat schetsen de dendrieten vaak landschappen: heuvels, dalen of ravijnen, altijd met dennebomen begroeid, die de afstand heel klein maakt en die men herkent aan hun spitse silhouet en hun lage, enigszins omhooggebogen takken. In de gloeiende schemeringen van het kornalijn tekenen ze een ononderbroken zwarte lijn; in het chalcedoon daarentegen groeperen zij zich in veruiteenstaande bosschages.
In het agaat komen de dendrieten meestal afzonderlijk voor: ze lijken dan op plataanzaden die dank zij hun gewimperde valscherm in de minerale gelei zwemmen. Andere keren zijn het net kwallen of wolfsklauwen. Ze doen ook wel aan de fragiele waaiers van korstmos denken, zoals ze plat op warme, door de tijd aangetaste stenen liggen. Om ze te voorschijn te brengen, hoeft men alleen maar over de plaats te wrijven waar ze aan de oppervlakte komen. Ze worden trouwens snel weer opgeslokt door de mist van het agaat, waarin ze langzaam wegzinken. Maar in het heldere water van het bergkristal onderscheidt men ze het duidelijkst. Ze zijn diepzwart, vlezig, gevorkt als cipressenbladeren, bestaande uit in elkaar passende ledematen als tarsen van geleedpotigen. Geen plant bezat ooit zo'n levenskracht: de onsmeltbare lijkwade van ijs heeft haar slanke groei blijkbaar niet tot staan gebracht. Nog meer steenbreek dan het hoge kruid dat op de steile rotswanden in de bergen verankerd tenminste z'n stengels in de frisse lucht verheft, banen de dendrieten zich met gemak een weg in de harde, doorzichtige rots. Zij beschrijven er hun garven, hun splitsingen.
In het zandsteen, het agaat of het kwarts, in het donker of de lichte
| |
| |
schittering, het zijn altijd identificeerbare en bedrieglijke beelden, slingers van taxusbomen en tropische varens, in de koorts van de voortplanting verraste of door een plotselinge betovering tot een onherroepelijke verstarring verdoemde mossen. Niets ziet er zo door en door plantaardig uit; zelfs niet, hoewel ze de afdruk van echte planten vereeuwigen, de sporen van varens in het steenkool of van zeelelies in leisteen. Toch zijn de dendrieten nooit levend geweest. Nimmer bevochtigde ook maar één druppel hun vertakte kantwerk, nimmer zwermden zaadjes uit geheime buidels uit om ze in de omgeving te vermenigvuldigen. Hun tere lover werd door een blinde kristallisatie van dode stoffen, metaaloxiden, in steen gegrift. Maar hun bosjes en ranken laten een zo wonderbaarlijke bloei zien, dat de leek zich wel moet vergissen. En hij laat zich niet gemakkelijk uit de droom helpen.
Zinsbegoocheling is het zeker dat deze zouten zo volmaakt iets plantaardigs simuleren, terwijl ze geheel voor het leven en het verderf gevrijwaard zijn. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat deze valse varens, die met de plant alleen het uiterlijk gemeen hebben en tot een totaal andere wereld behoren, op hun manier de geest erop attent maken dat er meeromvattende wetten zijn die tegelijkertijd het inerte èn het organische beheersen.
| |
Breuk
Koper
Bij wijze van demonstratie van de gewelddadige processen, neem ik zuiver koper, om te beginnen een brok dat bij Nelson, in het noorden van Nieuw-Zeeland gevonden is. Gedraaid, toegespitst, neergedrukt door een aanhoudende wind die men niet voelt, doet het aan vlammen denken zoals men die op het land door de avondbries verwaaid ziet. Ze lopen uit in scharlakenrode flarden, die een ogenblik in de dichterwordende duisternis oplichten en dan plotseling na een draaiende danspas verdwijnen. Ditmaal heeft magie de vlam op het punt van verstrooiing gegrepen: nu is zij stevig geworden en slank gebleven, een duurzaam en getrouw beeld van de vlucht van het vuur en de triomf van de wind.
| |
| |
| |
Orde: De cirkel
Agaat I
De klompen agaat zijn grauwe, ruwe en ronduit afstotelijke ballen. Je moet ze breken om de schouwspelen te ontdekken die ze soms in zich bergen: meestal niets dan een saaie, weinig doorschijnende materie, die zich nauwelijks van de eerste de beste vuursteen onderscheidt; soms evenwel grillige tekeningen; parallelle aderen met meanders die voordat ze hun verloop afsluiten, niet zonder complicaties en opwellingen van spijt, de omtrek van de korst, die eromheen zit, gevolgd zijn; zeldzamer zijn de minerale guirlandes, spitsen van kant, spatten van stampers en uitgeworpen pollen; exploderende chrysanten, onbeweeglijk vuurwerk in een versteende nacht; de langverwachte, lange tijd uitgestelde transparantie, die plotseling als spectrum of meteoor opduikt; ooghoeken van een fabelachtig hars en hun tranen; het witte voorhoofd getekend als de bles van een paard met witte achterbenen en wit voorstuk; verlichte ramen in de kleur van cyclaam of egelantier; behang en gordijnen die midden in de steen aan onzichtbare haken bevestigd zijn en waarvan de plooien plechtig omlaaggolven, van elkaar gescheiden als toppen van onbegaanbare bergen, draperieën van een noordelijk ochtendrood; simpele kuilen, diep als aardpekputten waarin zich het bezinksel en de afvalstoffen van oude, oververfijnde vloeistoffen hebben afgezet; banden, die op de uiterst geringe dikte van hun snede zichtbaar geworden zijn en waarvan de weelderige sleep zich golvend in een ondoorzichtige massa van honing of gloeiende amber of azuren zeepsop uitspreidt als vleugels of vinnen van zeevleermuizen, van roggen.
Daarbij laat ik nog maar alles buiten beschouwing wat een overspannen of speelse fantasie in die schaduwen, waarin zij een volk van drogbeelden projecteert, denkt te onderscheiden: torens, goden, monsters, rondtrekkende karavanen onder de palmen van oasen. Ik kijk naar deze tekeningen als bestonden zij in de ochtend aller tijden, toen er buiten hen niets bestond, toen de stollende materie de eerste evenwichtstoestanden doormaakte en, zich tegen elke discipline verzettend, bij gelegenheid orde en symmetrie vermeed, - en die elders uitprobeerde.
Er is in de tekeningen van de agaten werkelijk geen enkele regelmaat. Ze schijnen het hele repertoire te bestrijken, het spektakel en de overvloed van vrije vormen, zoals eens het vernuft en de fantasie van de mens ze louter om het genoegen zullen bedenken en vermenigvuldigen.
| |
| |
Uit dit universum, dat een en al beweeglijkheid is en waar de parallellen overheersen, zijn de hoeken zoniet verbannen dan toch op z'n minst toevallig en tegen hun zin opgedoken. Als ze voorkomen, dan niet als brokstukken van een gerichte architectuur, als hoeken van polygonen, maar als het plotseling van richting veranderen van een holronde ader. Zo ook nemen banden, die door een uitsteeksel of een breuk gedwongen worden rechtsomkeer te maken, de omtrek van een knol aan. Twee gewelfde, met de rug naar elkaar toegekeerde curves duiden de punt van een afnemende hoek aan, die verder zal verdwijnen naarmate de concentrische ringen het middelpunt van het gesteente naderen. Hij opent zich, wordt vlakker, wordt weer opgezogen. Bij de laatste kringen zal hij verdwenen zijn. Zolang de hoek niet meedoet, vindt de geometrie, als contrabande toegestaan en omdat men door haar te ontlopen in haar greep komt, in de regelmatige curves en vooral in de eenvoudigste van allemaal, de cirkel, haar enige kans. Die kan ze alleen waarnemen als de sedimentatie of de afkoeling in een pure ruimte, in een soort absolute leegte plaatsvindt, waar niets een onderneming zal dwarsbomen die zich in hetzelfde ritme en onder dezelfde condities naar alle kanten moet voltrekken: haast een wonder in de ruwe en ongelijkmatige materie.
In feite is de cirkel meerdere soorten mineralen niet vreemd. Hij verschijnt in het bijzonder bij jaspissen en diorieten. Hij vormt er een dicht of wijdmazig patroon als een gespikkeld weefsel. In het agaat, dat zich fervent tegen de geringste monotonie verzet, komt men de cirkel hooguit bij toeval tegen, omweg van een op zichzelf besloten meander, eruptie van wratten, verrassende anomalie bij de ontplooiing van een rankwerk. Onvolledig en veelvuldig, meestal door een naburige cirkel aangesneden, wekt hij de indruk van een voortijdig afgebroken poging. Hij bevestigt daarentegen zijn faam wanneer hij zich in volle omvang en geïsoleerd voordoet als de zon aan de lege hemel, meteen met duister agaat of witgloeiend kristal verenigd. Dat is toch wonderbaarlijk.
Soms houdt het systeem van concentrische cirkels met de agaat zelf op. Substantie en figuur komen tegelijkertijd aan hun einde. Beide zijn in een kristallijnen halsring gevat, die met lage, stralende piramiden, als windroosmarkeringen, hun eenzaamheid begrenst en verdedigt. Deze onbeweeglijke fonkeling verandert ze als het ware in een belachelijke, bijna metaforische asteroïde; of in een juweel.
Wanneer het kwarts zich op die manier met de haren steil overeind rondom de matte cirkels van het chalcedoon (nevel- of melksteen) ver- | |
| |
toont, dan heeft het met zijn prisma's de met amechtig ontkiemende stengels vergelijkbare stalaktieten of reeds hoge uitsteeksels als met een lichtgazon bedekt. Korte en transparante punten omhullen welig tierend de ondoorzichtige lagen, die al op elkaar volgen als aan boomstammen de jaarringen van spinthout. De dwarsdoorsnee biedt een tot in de kern geringelde ster, die zoals de zon door een krans van vlammetjes wordt omgeven.
De binnenste stralenkransen van het agaat breiden zich uit rondom een nauwelijks waarneembaar punt. Plotseling, zonder dat iets de gedaanteverandering aankondigde, krijgt de kringvorm pijlpunten, naalden die niet geheel en al doorzichtig worden. Kleurloos of met een mauve waas bedekt, hebben ze haast nooit de lichte afwezigheid van kwarts of het afgrondelijke violet van de mooiste amethisten. Ze herbergen de witte duisternissen van de edelsteendood. Toch behoren ze tot een gebied dat tot dusver ontoegankelijk was: dat van de strenge, onveranderlijke structuren, een eerste verdeling van energieën en velden: een orde.
In mijn hand blinkt een minuscule zon. Hij is weinig meer dan een stuk speelgoed, een bromtol met kleurige vlakken. Afwisselende middelpuntvliedende lichtkringen verlenen hem een begin van oneindigheid, die meteen door zijn armzalige formaat wordt teniet gedaan. Ze zijn blauw als de diepe zee of hebben het vale, kille, glibberige groen van dagblinde ogen van katachtigen en uilen. Aan de buitenkant dringt een laatste, gelamelleerde cirkel van een absorberend sneeuw- of porseleinwit het struikgewas terug van met bliksem geladen kristallen.
In het ergste geval doet het ding aan het element van een absurd overdadig drijfwerk denken, een nutteloos tand- of schoeprad, in de velg waarvan een idiote handwerksman de bouten door edelsteensplinters vervangen zou hebben. In het middelpunt, als een bijna onzichtbare speldeprik, een scharlakenrood spoor: de naaf van dit valse rad dat nooit gedraaid heeft.
De in de schatkamers van Golconda opgestapelde juwelen, de tegenwoordig in de kluizen van Amsterdam bewaarde diamanten hebben vast en zeker meer waarde en meer glans. Maar ik ben ervan overtuigd dat ze deze schoonheid van een open ster, van een opengaande bloemkroon missen.
| |
| |
chalcedoon
| |
| |
| |
Orde: De hoek
Kwartsskelet
Een of meer kanten van de naald of, zelden, alle tegelijk, zijn als door een oplossingsmiddel aangevreten en door talrijke heel kleine, fonkelende gaatjes uitgehold. Het kristal heeft niets van zijn doorzichtigheid of zijn glans verloren. Zijn vermogen om het licht te weerkaatsen en te intensiveren blijkt door de overvloed aan cellen juist toegenomen. De geheimzinnige ziekte die het mineraal aantast heeft zijn eigenschappen van echo en spiegel slechts toegespitst. Tegelijk heeft iedere wand, hoe vol scheuren ook, voldoende van haar oorspronkelijke gladde oppervlak overgehouden om de beschouwer eraan te herinneren dat zij volmaakt en zonder oneffenheden is geweest. Van de pure naald is op het eerste gezicht alleen een pokdalige, maar nog altijd even onverzettelijke en doorschijnende stomp over. Je zou het de kern van een bijna onverwoestbare lichtsubstantie kunnen noemen, tot in het hart opengepikt door de hongerige snavel van een vogelfantoom, dat begerig en zonder mededogen in een stof graaft, waarop zelfs het hardste metaal geen vat heeft.
| |
Kwartsfantoom
Een kristalnaald die door haar eigen evenbeeld wordt bewoond, wordt kwartsfantoom genoemd. De herhaalde projectietekening van haar gedaante scandeert zij in haar dichtheid als evenzovele opeenvolgende sluiers of huiden die na de vervelling zijn blijven zitten in plaats van vervangen te worden. Hardnekkig dringt zij het denkbeeld, het beeld, zoniet het bewijs van een persoonlijke ontwikkeling op, die in een universum dat haar uitsluit aan de gebiedende noodzaak van een kiem gehoorzaamt.
De over elkaar heen liggende melkachtige scheidswanden, die met hun ijssneeuw de doorzichtigheid van een fonkelende kerker onderbreken, markeren hier de groei van hun eigen afscheidingen. Soms verdwijnen ze onverwachts, zoals optrekkende mist zich oplost. Maar de hoek hoeft maar iets te veranderen of haar beweeglijke onbestendigheid komt weer te voorschijn. De parallelle lijnen rijgen zich vlekkeloos tot in het binnenste van het kristal aaneen. Ze ontwerpen in zijn transparantie de trouwe, huiselijke spoken van de zeskantige naald, waarin ze veelvuldig opduiken en wier ongrijpbare drogbeeld ze vermenigvuldigen. Je zou van zwakker wordende, vervloeiende spiegelbeelden van een object tussen twee spiegels kunnen spreken. Maar in plaats van in symmetrische verten
| |
| |
te verdwijnen, naderen ze het ontoegankelijke centrum, zonder het te bereiken, stapelen ze hun spitsen op in dezelfde as als het licht en de piramide. De nevelige, opeenvolgende lijkwaden, in de klaarheid zwevend die hun bleekheid met rijp bedekt, doen onwillekeurig aan lagen spinthout denken, die in een vergankelijke materie de korte seizoenen van de kalender afbakenen en niet, in het onverwoestbare, de millennia van de geologie.
| |
Buiten de orde
Het water in de steen
Soms blijkt een agaatknol van bescheiden afmetingen, wanneer je hem in de hand weegt, ongewoon licht te zijn. Je weet dan dat hij hol is en met kristallen bekleed. Schud je hem vlakbij je oor, dan komt het wel eens, zij het heel zelden, voor dat je een geluid van een vloeistof hoort die tegen de wanden klotst. Vast en zeker zit er water in, dat sinds het begin van de planeet in een stenen kerker gevangen wordt gehouden. De wens ontstaat, dit vroege water te zien te krijgen.
Men moet het ruwe oppervlak, de schors van de geode, behoedzaam afslijpen, vervolgens nog voorzichtiger het binnenste chalcedoon totdat achter de lichtdoorlatende scheidswand een donkere vlek beweegt. Ze trilt mee met de hand die de steen vasthoudt, en het oppervlak ervan blijft hardnekkig horizontaal, in welke stand men hem ook houdt. Dat is het water of althans een vloeistof van vóór het water, sinds zo ver terugleggende tijden bewaard gebleven, dat deze waarschijnlijk bronnen noch regen, rivieren noch oceanen kenden. Aan vloeibaars bestond er toentertijd niets dan gesmolten, weldra gestolde metalen; misschien ook, in afgelegen holen, het vlugge en vreemde kwikzilver, vluchtige spiegel, vloeibaar en koud, het enige metaal dat om te bevriezen een strenge temperatuur nodig heeft, die de afgekoelde planeet nog lang niet heeft bereikt; ten slotte dit geheime water dat van water nooit meer dan alleen de uiterlijke schijn had.
Bij het kleinste scheurtje, bij de eerste doorboring, zelfs fijner dan een haar, vloeit het weg en vervluchtigt voordat je het weet. Alleen een buitengewone druk hield het in vloeibare toestand. Aan de kleinste uitgang heeft het genoeg om terstond te verdwijnen, in een oogwenk verdampt na zó lang afgesloten te zijn geweest.
| |
| |
Daarom vindt men dit gevangen water alleen in de minst poreuze stoffen zoals kwarts of chalcedoon, die elke osmose, elke transpiratie verhinderen of nagenoeg onmogelijk maken. Maar zelfs het chalcedoon is nog geen volledig veilige gevangenis, want handige handwerkslieden tussen Eifel en Hunsrück slagen erin, er een kleur in te laten doordringen. Alleen het bergkristal is dicht genoeg om elke ontsnapping te verijdelen. De vloeistof bevindt zich in de parallelle holle ruimten die bij bepaalde naaldvormige gesteenten de verschillende boven elkaar gelegen lagen scheiden. Deze naalden schijnen schoksgewijs te zijn ontstaan. Tussen elke laag, als tussen dubbele ramen, bevond zich in het begin der tijden een vloeistof, niet minder doorschijnend dan de wanden die ze vasthouden, tegelijk gevangen en aan verschrikkelijke beroeringen ontsnapt. Sindsdien dwalen sferische of langwerpige libellen eindeloos rond in een labyrint van onzichtbare chicanes. In welke richting men het kristal ook draait, stijgen of dalen de bellen, ze buigen af, glijden in onvoorziene geulen, zonder elkaar ooit te treffen. Elk in haar doolhof, van verschillende grootte en onophoudelijk van vorm veranderend door de obstakels die ze ontwijken, vormen ze eindeloos en zinloos de onveranderlijke figuren van een wisseldans, een mallemolen zonder einde.
In het kwarts is het water gewoonlijk over meerdere cellen verdeeld, die het bijna geheel vult. In het chalcedoon is het in een enkele zak verzameld, de ruimte erboven is zo hoog en wijd, dat ze een hemel lijkt die een betoverde vijver bedekt. De woelingen van de vloeistof verhogen in filigraan dit welluidende en vage meer, dat zo klein is dat het in een steen past, als het geheim van een spookachtig nevellandschap, dat nochtans reëler en zwaarder is dan de vluchtige landschappen die de verbeelding op afroep onmiddellijk in de tekeningen van agaten projecteert.
Op dit chalcedoon, rond en gewelfd, jagen grote gele vlokken van een sneeuwhemel naar het midden rondom een onregelmatig amethistraam, waarvan de met elkaar versmolten prisma's een glas-in-loodraam van hele kleine, zeshoekige deeltjes vormen. Die in het midden zijn bijna kleurloos en lijken slechts als een tweede opening in het volle kerkraam te bestaan. Laat je de geode hellen, dan stijgt en daalt achter de vensteropening de donkere lijn van het water en het is als een traag ooglid; of de nacht die valt of opstijgt als een ademen van lava in de kraters van vulkanen; of, alleen door deze patrijspoort waarneembaar, de onverklaarbare eb en vloed van één enkele geweldige zee, zonder maan noch kusten.
Een andere keer overtrekt het onweerblauw van een nachtelijk chalce- | |
| |
doon het oppervlak van de steen. Aan de rand breiden purper- of vermiljoenrode vlekken zich uit rondom vale sluiers, die bij het slijpen glad zijn doorgesneden. Hun schuine sleep verdwijnt snel in de massa van het mineraal, als lompen die in het ijs vastzitten. Helemaal onderaan doen heldere of troebele melkachtige lagen louter opeengestapelde horizonnen uitkomen of weerkaatsen op de voorste van een rij aanrollende golven een onzichtbare ster. Daarboven beven reusachtige wolken voor duizend duistere dreigingen en één duidelijke bedreiging in het bijzonder: als laatste waarschuwing trekt midden aan de hemel een door zijn eigen val verteerde meteoor een tragische scheur in de duisternis.
De onder- en bovenkant van de agaat zijn allebei gladgeslepen en van het zelfde nachtelijke blauw. Ze houden beide dezelfde spiegel voor, vol voorspellingen en beledigingen. Daartussen, als moet het hun verschrikkelijke belofte bevestigen, het verborgen water van de oorsprong, waarvan men de schaduw van plaats ziet veranderen en waarvan het oor het geklots opvangt. Ik geloof niet dat iemand ongevoelig blijft voor de emotie die zo een aanwezigheid teweegbrengt. Dit hermetisch gesloten vat is nooit open geweest. Toen het ontstond, werd het niet eens dichtgelast zoals een glazen lamp. In de massa van het gesteente heeft zich een holle ruimte gevormd. Niemand, geen enkele kracht heeft de onverderfelijke vloeistof die het bevat erin laten doordringen, die sindsdien niet bij machte is geweest eruit te ontsnappen of erin op te drogen.
Een levend mens die ernaar kijkt, begrijpt dat hij van zijn kant niet zo duurzaam noch zo standvastig is. Noch zo beweeglijk noch zo zuiver. Vreugdeloos ziet hij zichzelf aan het uiterste einde van een ander rijk, en plotseling als een vreemde in het heelal: een afgestompte indringer. Door mijn eigen obsessie kan ik mij maar al te goed indenken welke reeksen beschouwingen, welke reeksen onbestemde dagdromen een mens op doorreis in de wereld aan zijn geestesoog kan laten ontrollen naar aanleiding van deze kiezelstenen waarin zo'n vloeistof huist: een beetje geologisch water dat in de doorzichtige zak van een hermetische steen gevangen bleef.
| |
Testament
Ingeschreven zonnen
Rond het jaar 1100 was de gouverneur van de provincie Woe-Wei Mi Foe, ook wel Mi Nan-Kong genaamd, een groot liefhebber van de schilder- | |
| |
kunst en kalligrafie, zelf schilder en kalligraaf. Zoals veel ontwikkelde mensen van zijn tijd had hij een grote liefde en bewondering voor zeldzame stenen. Op een dag trok hij zijn ceremoniegewaad aan om een in zijn residentie opgesteld rotsblok te begroeten. Hij boog ervoor en noemde het ‘Oudere broeder’. Dit overdreven gebaar kon voor heiligschennis doorgaan. Er werd veel over gesproken en zo kwam het een keizerlijke censor ter ore, die er aantekening van maakte. De Annalen van de Song vermelden deze anekdote. Volgens andere berichten werd de excentrieke bestuursambtenaar van zijn post ontheven.
Mijn schuchterheid zou mij waarschijnlijk van een dergelijke ietwat provocerende uiting hebben afgehouden, maar ik koester voor stenen dezelfde eerbied als de oude Chinees.
Mi Foe liet het niet daarbij. Hij gaf de scène weer in een schilderij dat zijn onbezonnen gebaar parmantig vereeuwigde. Drie eeuwen later becommentarieerde de schilder Ni Tsan het schilderij met de volgende opmerking: ‘Zoals men ziet, droeg hij zijn bijnaam Halsoverkop niet voor niets.’
Mi Foe was ongedurig en aggressief, onverdraagzaam en lichtzinnig, hij versmaadde platgetreden paden en had een voorliefde voor geheimzinnigdoen, tegenstrijdigheden en uitdagingen. Soms doste hij zich zo vreemd uit, dat nieuwsgierige passanten zich op straat rondom hem verdrongen en hem uitlachten. Soms werd hij gedwongen voorzichtig te zijn, maar gewoonlijk kon hij aan zijn impulsen geen weerstand bieden.
De Mi Nan-Kong T'an-che vertelt hoe bij een andere gelegenheid zijn voorliefde voor zeldzame stenen hem ertoe verleidde geleidelijk aan zijn ambtsplichten te veronachtzamen. In die tijd was hij gouverneur van Lien-choeei, niet ver van Ling-Pi, een streek die beroemd was vanwege de stenen die men er vond en die, mits behoorlijk gesneden en geslepen, muzikale krachten bezaten. Mi Foe verzamelde ze, bestudeerde en streelde ze elke dag, hij gaf ze namen die in overeenstemming waren met hun schoonheid en verwaarloosde geheel en al het besturen van de provincie. De censor Yang Ts'eu-Kong was hierdoor geschokt en kwam hem officieel berispen. Het gesprek wordt in de volgende bewoordingen weergegeven: De vorst heeft u een commanderij van duizend Li toevertrouwd. Is het derhalve passend dat u de godganse dag met stenen speelt, zonder ook maar in het minst de zaken van de commanderij te behartigen? Mi ging pal voor de ondervrager staan en haalde een steen uit zijn linker mouw. De steen was vol diepe spleten en scheuren, punten en holten; en hij bezat
| |
| |
een wonderschone kleur. Mi draaide hem naar alle kanten om zodat Yang hem goed kon zien en zei: Hoe kun je van een steen als deze niet houden? Yang keurde het voorwerp geen blik waardig. Mi liet de steen in zijn mouw terugglijden en haalde een andere te voorschijn. Deze vertoonde hele verdiepingen op een rij van de meest buitengewone steile punten. Weer liet Mi de steen in zijn mouw glijden en haalde er tenslotte een uit die wat tekening aangaat werkelijk hemels was, werkelijk goddelijk van ciseluurkunst. Hij keek Yang recht aan en zei: Hoe kun je van een steen als deze niet houden? Daarop zei Yang plotseling: U bent niet de enige, mijnheer, die van hem houdt; ik, ik houd ook van hem! En met deze woorden griste hij Mi Foe de steen uit handen, steeg in zijn wagen en verdween. Op die manier van het mooiste stuk uit zijn verzameling beroofd, was Mi totaal van streek en meerdere maanden lang stelde hij vergeefse pogingen in het werk om zijn bezit terug te krijgen. Herhaalde malen verzocht hij schriftelijk om teruggave maar hij kreeg hem nooit meer terug.
Ik ben nooit met het bestuur van een provincie belast geweest en zal dat nooit worden ook. Wanneer ik op dezelfde manier als Mi Foe over stenen droom, verlies ik minder waardevolle, maar evengoed onherstelbare tijd. Ik begrijp zijn argumenten, waarvan hij waarschijnlijk dacht dat ze moeilijk te weerleggen waren. Ik denk aan de strengheid, aan de misschien alleen maar geveinsde onverschilligheid van de censor Yang. Ik ben ervan overtuigd dat hij uiteindelijk de nalatige gouverneur niet zomaar een lesje heeft willen geven door van hem de steen weg te nemen waarvan hij het meest hield, maar dat hij door dezelfde hartstocht werd gegrepen en voor de verleiding bezweek, zich van het wonder meester te maken. Ik deel de wanhoop van Mi Foe. Ik voel dat hij een onherstelbaar verlies geleden heeft en ik vermoed dat hij het niet te boven is gekomen. Over eeuwen en meridianen heen en in weerwil van alle tegenstellingen in karakter en levensloop, voel ik mij op bijzondere wijze met hem als met geen andere persoon verbonden.
Zoals hij, ben ik op zoek naar de uitzonderingsstenen. Ik geef ze geen mooie namen, maar ik heb wel de neiging ze te willen beschrijven. Ik geef de voorkeur aan hun tekeningen boven de schilderijen van schilders, aan hun vormen boven de sculpturen van beeldhouwers, zozeer zijn ze in mijn ogen de werken van een weliswaar niet zo verdienstelijke, maar daarentegen onfeilbaardere kunstenaar. In hun symmetrische vormen en grillig gebogen lijnen ontdekken mijn dromerijen de samenhangende archetypen, waaruit niet de schoonheid voortvloeit - die iedereen waardeert alnaarge- | |
| |
lang zijn historische situatie - maar de duurzame normen en de idee schoonheid zelf, dat wil zeggen het onverklaarbare en nutteloze extra aan de gecompliceerdheid van de wereld, dat bovendien een onderscheid tusgen mooi en lelijk mogelijk maakt.
Mi Foe was allereerst kalligraaf. Hij maakte zich het grasschrift genaamde cursief eigen, een gevaarlijke, gewaagde techniek, een en al abruptheid en inspiratie. Men beweert dat dit schrift met de rappe cadans ‘de aard van de wind’ bezit en dat men het beter in dronken toestand schrijft. Mi Foe gebruikte de onderbroken inkt, de gebrande inkt, de geaccumuleerde inkt. Het penseel was hem niet genoeg. Soms schilderde hij met papierproppen, met eindjes suikerriet, met lotuskelken. Hij schilderde landschappen. Hij schilderde ze steeds minder duidelijk, steeds wateriger, als van atmosfeer doordrenkt. ‘Zijn schilderwerk smaakte naar wolken’, zou later Foe Pao-che schrijven, met instemming aangehaald door Chan Hao tegen het einde van het Ming-tijdperk.
Zijn werk is bijna geheel verloren gegaan. Hij moet schilderijen gemaakt hebben die niets voorstelden of niets leken voor te stellen. Men schrijft hem toe (sommigen verwijten hem) dat hij de eerste was die de techniek van spattende inkt toepaste. Hij bespatte rijstpapier met inkt. Zes maanden later beweerde hij dat de vlekken een schilderij waren. Ik vermoed dat hij tegen het einde van zijn leven bijna geen landschappen meer schilderde. Met geoefende, altijd losse pols spatte hij inkt en maakte hij vlekken, waarbij hij zich voorstelde dat hij zelf verdween en de natuur door zich heen liet gaan. Misschien gaf hij zichzelf niet eens meer zes maanden de tijd om uit de met vlekken bedekte, tot leven gewekte, tot het psalmodiëren van een verwisselbare monotone aanwijzing opgewekte vlakken de waardigste te kiezen. Zelfs uitkiezen was hem nog teveel. Trouwens, wie was hij wel om te denken dat hij kon kiezen? Hij volgde de elementaire, fundamentele harmonieën. Op zekere dag moest hij inzien dat hij ze al sinds lang onder ogen had; dat hij in de tekeningen en de kleuren van zijn stenen natuurlijker vlekken bezat dan die hij zelf maakte; en onheuglijke, onbetwistbare. Toen, zo vermoed ik, ofschoon de teksten zich er niet over uitspreken, hield hij op met schilderen, want hij wilde niet terugkeren naar het tekenen en inkleuren van landschappen, portretten en stillevens. Anderen in zijn plaats zouden zelfmoord hebben gepleegd (hebben dat gedaan). Anderen zouden (of zijn) uit hoon kunstenmakers van een heel nieuw type geworden. Er bestaan kennelijk hellingen waar men alleen met de grootste moeite weer tegenop klautert.
| |
| |
Waarschijnlijk heb ik, meer dan ik zelf al denk, de overleverde feiten van deze weergaloze biografie vervormd en verdraaid, al was het maar alleen in hun formulering. Voor een deel heb ik geput uit geleerde studies, voor een deel ze verzameld van horen zeggen, en het was alsof mij opnieuw een oeroud, reeds eerder opgevangen, welhaast vertrouwd gerucht bereikte. Ik vrees dat ik een afschuwelijk mengsel van geschiedenis en fantasie heb gebrouwen. Toch lijkt mij zulke plichtsverzaking niet van doorslaggevend belang. Het wezenlijke is de onvermijdelijke logica van de dingen. Ook indien de ontwikkeling, die ik beschreven heb, niet die van Mi Foe zou zijn geweest, dan is het ergens anders en in een andere tijd die van andere schilders geweest. Zou het die van geen enkele kunstenaar zijn geweest, dan zou het een mogelijke ontwikkeling blijven, te allen tijde te verwachten, waarmee men bijna evenzeer rekening dient te houden als wanneer ze zich feitelijk zou hebben voorgedaan.
Wat mij betreft, ik stond alleen, verward temidden van talrijke pogingen van hedendaagse schilders, van wie sommige, althans op het eerste gezicht, aan de ambities en de uiteindelijke opgave van Mi Foe konden doen denken. Een vriend, die mijn zwak voor stenen kent, speelde mij een geschrift in handen, gewijd aan deze broederlijke bezetene, die men op wonderbaarlijke wijze uit de sedimenten van de geschiedenis heeft opgegraven, een ambtenaar die zoals ik meer met mineralen dan met dossiers bezig was. Ik schrijf deze bladzijden om de Meester voor zijn stilzwijgende instemming te bedanken en zijn nagedachtenis te eren.
Ik wil tenslotte nog een laatste overeenkomst vermelden. Wanneer ik aandachtig de stenen bekijk, probeer ik soms, niet zonder naïviteit, de geheimen ervan te raden. Ongemerkt stel ik mij voor hoe zoveel raadselachtige wonderen zich ontwikkeld hebben, uit wetten ontstaan die ze vaak genoeg leken te overtreden, alsof ze het resultaat van een oproer en, in één woord, van een feest waren, dat hun door hun bestaanswijze voortaan ontzegd is. Ik doe alle moeite om ze in gedachte op het gloeiende ogenblik van hun ontstaan te grijpen. Er neemt daardoor een heel speciale opwinding bezit van mij. Ik heb het gevoel dat ik iets van een steen krijg. Tegelijkertijd maak ik mij de stenen eigen dank zij de onvermoede eigenschappen die ik hun in de loop van afwisselend nauwkeurige en vrije gedachtengangen toeschrijf, waarbij de schering van het weten en de inslag van de droom verweven worden. Daar worden onophoudelijk fragiele, misschien noodzakelijke bouwsels opgericht, die weer ineenstorten. De metafoor steunt er het syllogisme (of bederft het); de visie voedt de consequente
| |
| |
houding (of brengt haar op een dwaalspoor). Tussen de vastheid van de steen en de geestelijke gisting komt een soort contact tot stand, waarin ik een ogenblik, en wel een gedenkwaardig ogenblik, wijsheid en sterkte vind. Een stap verder en ik zou er de mogelijke kiem van een nieuwe, paradoxale vorm van mystiek in zien. Zoals alle andere zou ze de ziel tot een half uur stilte voeren, tot de oplossing in een of andere bovenmenselijke onmetelijkheid. Maar die afgrond zou niets goddelijks hebben en zou zelfs geheel en al stoffelijk en alleen maar stoffelijk zijn, actieve en turbulente materie van lavastromen en versmeltingen, aardbevingen, orgasmen en grote tectonische ordaliën; en onbeweeglijke materie van een langdurige innerlijke rust.
Niets verhindert dat de meditatie vervolgens tot duizeling, tot extase wordt opgevoerd. Ik weet niet of de verlichting, die naar men zegt van de wisselvalligheden van het lot en inwendige veranderingen bevrijdt, met behulp van zo'n steun kan intreden. Ik heb zelf de neiging te denken dat de steun er niet toe doet. Het lijkt mij een weten uit betrouwbaarder bron, wanneer ik, als het toeval mij voor dit privilege heeft uitverkoren (of met dit lokmiddel misleid), als de eenheid is hervonden en de nodige distantie bereikt, mij het ogenblik daarna noch meer noch minder dan alle anderen die door de donkere nachten en de burchten van de ziel bevrijd (of gefascineerd) zijn in de algemeen menselijke situatie terugvind, op mijn plaats en in mijn tijdelijke lichaam, dat niet duurzaam noch van steen is. Niettemin zou ik er een herinnering aan overhouden, een splinter, iets onnoemelijk kleins dat blijft. Want niets is met deze windstilte in het rumoer te vergelijken, deze stilte in het onophoudelijke gepraat waardoor onze dagen verzwolgen worden.
Het staat vast dat Mi Foe ervaringen van deze aard heeft gekend. Hij heeft een schilderij van grote waarde tegen een uitzonderlijk stuk, de steen Yen-chang ofte wel het Inktpot-Gebergte, geruild, dat daarna door meerdere handen is gegaan voordat het in de verzamelingen van het Paleis werd ondergebracht. ‘Het was een stofdeeltje, dat een hele wereld toonde.’ Een tekening van deze steen is in het Tchokeng bewaard gebleven. Ze wordt door verschillende commentaren begeleid, onder andere links onder op de pagina: ‘De onderste grot staat met de bovenste grot door een drievoudige draaiing in verbinding. Daar heb ik een keer een mystieke tocht gemaakt.’ Het opschrift heeft als datering het jaar 1107. Mi Foe stierf in 1107. De bekentenis is ongetwijfeld van hem, misschien zorgvuldig overgeschreven.
|
|