| |
| |
| |
Duoduo
Yes or no
over eten
Vertaling: Maghiel van Crevel
Ik heb de eerste zevenendertig jaar van mijn leven in China gewoond. Maar in de afgelopen anderhalf jaar ben ik in negen verschillende landen geweest, heb ik op dertig verschillende plekken voorgelezen, in vijftig verschillende vliegtuigen gezeten en in negentig verschillende bedden geslapen. Daarom gaf een Chinese krant, die mij interviewde toen ik ten slotte (voor de duur van een jaar) in Toronto neerstreek, haar artikel de volgende titel mee: Duoduo, dichter-zwerver. Een andere - Engelstalige - krant schreef: Duoduo, dichter-balling.
‘Balling’ en ‘zwerver’ zijn twee begrippen met een zeer verschillende betekenis. ‘Balling’ is een politiek woord, dat onontkoombaar een gedwongen vertrek impliceert; ‘zwerven’ wordt soms gedaan door iemand die vlucht, maar net zo goed uit vrije wil: er zijn op deze wereld heel wat zwervers met plezier in het leven. Misschien had de Chinese journalist in kwestie zijn moedertaal verleerd, omdat hij al lange jaren in het buitenland woonde, misschien had zijn moedertaal nooit tot volle wasdom mogen komen - maar het meest waarschijnlijke was nog dat zijn moedertaal in haar Engelstalige omgeving barsten was gaan vertonen. De Chinese tekst van de ‘veiligheids-instructies’ aan boord van alle vijftig - westerse! - vliegtuigen waarin ik gezeten heb, was vrijwel altijd een rotzooi; onze eigen Volksluchtvaartmaatschappij vormde de enige uitzondering op deze regel.
Laat ons de dingen bij de naam noemen: de ballingschap van het Chinees is begonnen.
Toen ik in september van het vorig jaar deelnam aan het poëziefestival van Glasgow, was mijn tolk een Chinees. Maar hij sprak alleen Cantonees, en geen Mandarijn, de officiële ‘Landstaal’ - zodat we alsnog een Schot moesten vragen, die de Landstaal wél sprak. En toen ik ter gelegen- | |
| |
heid van het midherfst-feest sprak voor de Chinese gemeenschap in Glasgow moest er wéér een tolk bijgehaald worden, nu een die én Cantonees én de Landstaal sprak. Dit tot verbijstering van talloze Schotten: ‘Spreken die Chinezen geen Chinees?’
Laat ons de dingen bij de naam noemen: het scheelt niet veel meer.
Een keer, in het vliegtuig, sprak een Chinese stewardess me aan in het Cantonees; ik antwoordde haar in de Landstaal, ze verstond me niet en vroeg me in het Engels: ‘Spreekt u geen Chinees?’ Zo kun je, als je in een Chinees restaurant gaat eten, ook maar beter Cantonees spreken, of anders Engels: als je niet anders dan de Landstaal spreekt zou je maaltijd je wel eens slecht kunnen smaken. Want achter de taal gaat de werkelijkheid schuil: in de ogen van de baas van het restaurant zijn alle Chinezen uit de Volksrepubliek armoedzaaiers en diep gezonken, en dus wordt ook de Landstaal diep geminacht. Het is op die manier maar moeilijk voorstelbaar dat de beheersing van diezelfde Landstaal een maatstaf zou zijn voor de hoeveelheid onderwijs die een Chinees genoten heeft.
China is een groot land. Net zo groot als alle landen van West-Europa bij elkaar. Er zijn dertig provincies met tientallen of honderden dialecten, slechts verenigd door het schrift; de Landstaal-uitspraak van de karakters is volgens de officiële norm de enige juiste. Maar met de verplaatsing naar het zuiden van het zwaartepunt van de Chinese economie is de status van het Cantonees de afgelopen jaren enorm toegenomen, en met de Chinese openstelling naar buiten is de beheersing van het Engels de maatstaf geworden voor de hoeveelheid onderwijs die een Chinees genoten heeft.
Een Chinese vriend van me, eveneens uit de Volksrepubliek afkomstig, had daarover het volgende te zeggen: ‘Het is heel eenvoudig: het Chinese vasteland heeft in deze eeuw op twee fronten de strijd verloren. De hedendaagse beschaving heeft gekozen voor de westerse en niet de oosterse culbuur, en voor de kapitalistische markteconomie en niet de socialistische planeconomie.’ Plotseling kreeg ik een krankzinnige gedachte: misschien is het Chinees over tweehonderd jaar net als het oude Grieks een dode taal, die niemand behalve de geleerden meer spreekt.
Zo kan het gebeuren dat ik in Europa, in Amerika en in Canada geregeld Chinezen zie die, omdat ze elkaars taal niet spreken, niet kunnen communiceren. Desondanks heb ik het gevoel dat we allemaal Chinezen zijn. En waarom? In Toronto heb je rijkelui uit Hong Kong die als gekken onroerend goed kopen, vluchtelingen uit Shanghai die hun paspoort duur betaald hebben, Pekingse activisten die na de democratie-beweging van
| |
| |
1989 gevlucht zijn, Chinese studenten; ze spreken de meest uiteenlopende dialecten - en Engels, op zeer wisselend niveau. Toch voel ik dat we door een taal buiten dat Engels met elkaar verbonden zijn. En wat is dat voor taal? In deze weergaloos onbestendige tijden blijken enorme afstanden niets te zijn voor de Chinezen. Voor het eerst in vijfduizend jaar zetten ze zich in groten getale in beweging: ze zwermen uit over de wereld, verkrijgen andere nationaliteiten, vieren kerstmis, gaan naar de kerk, maar onverschillig waar is er altijd één plek die op volmaakte wijze haar couleur chinoise behoudt. En waar is dat?
In Chinatown.
Of het nu Londen is, New York, Amsterdam of Toronto, Chinatown is altijd overduidelijk anders dan de Italiaanse wijk, de zwarte wijk of welke migrantenwijk dan ook: overal stroomt het smerige smeltwater van de pas ontdooide vissen en garnalen, de mensen worstelen zich dicht op elkaar gepakt voort, kisten en dozen liggen her en der verspreid, en links en rechts staan kraampjes - het heeft wel wat van een grote vuilstortplaats, maar dan midden in de stad. Afgezien van de automatische verpakkingsmachine, de elektrische weegschaal en de supermarkt is dit een volstrekt traditionele omgeving, waarin ten opzichte van tweeduizend jaar geleden niets veranderd is: de tijd heeft hier geen rol gespeeld. In dit opzicht zijn het westen en het Chinese vasteland eender. In de Volksrepubliek wordt dit losse zand via een alleenrecht op de macht bij elkaar gehouden, maar wat houdt in de westerse democratieën al die Chinezen bij elkaar?
Eten.
Dat is onze gemeenschappelijke taal, dat is de enige taal die nog over is, dát is de Landstaal.
Een paar dagen geleden, toen ik in Toronto aan een schrijvers-diner aanzat, vroeg een Canadese schrijfster me: ‘Duoduo, mag ik je een hele domme vraag stellen?’ Ik had net mijn tanden in de cheesecake gezet.
‘Hebben ze in China chocola?’ Ik antwoordde: ‘Tachtig jaar geleden was dat een hele goeie vraag geweest. Maar vandaag de dag hebben ze in China alle soorten westers eten. Een eerlijk gezegd maken de Chinese koks lekkerder westers eten dan de westerlingen hier doen: ze maken namelijk Chinéés westers eten.’
Laten we het eens over de Chinese keuken hebben. Die kent acht hoofdcategorieën van gerechten, honderden en duizenden kookboeken; men noemt haar met recht hoogontwikkeld.
| |
| |
Zij kent zure, zoete, bittere en hete schotels, in alle mogelijke kleuren, geuren en smaken; men roemt met recht haar rijkdom. Eenmaal gewend aan Chinees eten vinden de tongpapillen ander eten maar smakeloos.
Vele Chinese gerechten worden steevast vermengd met Chinese medicijnen bereid: de eter ‘komt op krachten door het sterkmaken van yang en het voeden van yin’.
Over Chinezen en Chinees eten gaf een Chinees tijdschrift de volgende, scherpzinnige samenvatting: ‘In het buitenland hoef je geen Chinees te spreken, geen Chinese kleren te dragen, geen Chinees theater aan te horen, geen Chinese films te gaan zien, maar je mag geen dag zonder Chinees eten; in China is het in de mode om buitenlandse sigaretten te roken, in buitenlandse auto's te rijden, buitenlandse kleren te dragen, buitenlandse spullen te hebben, buitenlandse vrouwen te trouwen - alleen de eettafel blijft onveranderlijk Chinees.’
Ik herinner me hoe ik ooit in Berlijn met een Chinese vriend meeging om op de hoek van de straat een spijkerbroek te kopen. We waren meer dan een uur aan het zoeken, en eindelijk viel ons oog op een spijkerbroek die er goed uitzag én goedkoop was. Toen we weer buiten stonden bedacht hij zich ineens iets, maakte de broek open en ging nauwgezet op zoek naar het merkje: made in China. Zonder de geringste aarzeling smeet hij zijn broek in het water. Want elektrische apparaten, spijkerbroeken en sigaretten zijn allemaal uit het westen China binnengekomen, en natuurlijk worden ze in het westen beter gemaakt. Maar als we het over eten hebben... De Chinese keuken is onvervangbaar. Een Chinees moet Chinees eten. Of, met andere woorden: als een Chinees werkelijk in staat is het Chinese eten te laten staan, is hij in essentie al geen Chinees meer. Dus zeggen sommigen dat de Chinese cultuur een eetcultuur is: ‘Je eet bij de geboorte van een kind en je eet als er iemand doodgaat, je eet als je huis af is en je eet als het weer instort, je eet op feestdagen en op vergaderingen, je eet omdat het bos in brand staat of omdat er een trein ontspoord is - waar je je noodlot ontmoet, daar eet je. En zo omspant een klein eettafeltje de blijdschap en de woede, het verdriet en de vreugde van een heel volk.’
De Chinese beschaving, vijfduizend jaar oud, is door het grote scalpel van de Communistische Partij met één haal afgesneden en op de ‘vuilnishoop van de geschiedenis’ gesmeten. De communistische cultuur is nihilisme van het zuiverste water; er is maar één ding dat zij niet heeft kunnen vernietigen. Op het Chinese vasteland, waar de grondstoffen worden mis- | |
| |
bruikt en opgesoupeerd en waar (volgens onofficiële gegevens) veertienhonderd miljoen mensen wonen, is maar één ding, net als de zon, gespaard gebleven: eten. Die hele Communistische Partij, dat hele volk, ingeklemd tussen het grote niets van het verleden en de angst voor de toekomst, vreten en zuipen als gekken alles op: eten en drinken op kosten van de staat (jaarlijks voor honderden miljoenen yuan), eten en drinken op eigen kosten, gasten uitnodigen, banketten geven, eten - eten is de enige ideologie die door iedereen begrepen wordt en waar niemand tegen is, eten is de enige overgebleven godsdienst op het Chinese vasteland, eten is de enige bron van geluk. ‘Je bent dikker geworden.’ Al heel lang geldt deze zin op het Chinese vasteland als een compliment, om aan te geven dat alles van een leien dakje gaat; net zoals ‘Heb je al gegeten?’ daar niet meer wil zeggen dan ‘Alles goed?’ - want de Chinezen weten maar al te goed wat honger is. Maar in Noord-Amerika en Europa voelen Chinezen uit de Volksrepubliek een diepe zielepijn: ze hebben de oude, vertrouwde grond achter zich gelaten en hun gezichten doen, overspoeld door ongekende ervaringen, verdoofd aan. In de ondergrondse en op straat, overal vind je er wel een paar: ongelukkige Chinezen. Maar ze zijn wél dikker geworden.
Onder de ijverige Chinezen, meesters in het nemen van de kortste weg, heb ik er nog niet één kunnen ontdekken die in het westen honger leed of zelfs maar ondervoed was. Integendeel, meestal gaat het aan de telefoon als volgt: ‘Zeg eens, zullen we niet een hapje gaan eten?’ Hoe dan ook, nieuwe vrienden maken, ouwehoeren, over literatuur praten - het gebeurt allemaal aan de eettafel, die meer menselijks heeft dan welke andere plek in China ook. Vaak staan de westerlingen in een restaurant stomverbaasd te kijken hoe de Chinezen onderling slaags raken terwijl de ober glimlachend toeziet; maar begrijp hen niet verkeerd, ze maken ruzie over wie er mag betalen. Als iedereen voor zichzelf betaalt, lijden de aanwezigen groot gezichtsverlies, want voor de Chinezen verbeeldt eten menselijkheid. Een Chinees is uitstekend in staat zijn halve maandloon te besteden aan een groots diner voor familie en vrienden en daar vervolgens vreselijk trots op te zijn, en aan een banket op kosten van de staat kunnen lieden die elkaar gewoonlijk het licht in de ogen niet gunnen sentimentaliteiten uitwisselen in hun dronkemansgeluk, zodat wrok en vijandschap tijdelijk oplossen. Voor de Chinezen is eten een rituele bezigheid.
Wanneer westerlingen uit eten gaan, maken ze in het algemeen zelf hun keuze en betalen hun eigen rekening. Bij de Japanners kiezen de oudste aanwezigen uit wat ze willen eten en mogen de jongere leden van het gezel- | |
| |
schap slechts diezelfde gerechten bestellen, maar ieder betaalt voor zich. En de Chinezen? Oud én jong kiezen zelf, maar de oudste betaalt voor iedereen. Een mogelijke analyse: de westerling lijkt een volledig onafhankelijk individu, gelijk aan zijn medemens; de Japanner eert de traditie, maar kent op economisch vlak onafhankelijkheid en gelijkheid; maar de Chinezen zijn een grote familie, en de oudste is de patriarch.
Aan de eettafel genieten de ouden hoog aanzien en wordt hun door de anderen respect betuigd; de eerste dronk moet onveranderlijk op de oudste aanwezige worden uitgebracht. Als de zaken er nu alleen aan de eettafel zo voorstonden, was dat zonder meer een grote deugd. Maar - om nog maar niet van de Communistische Partij te spreken - ook de Nationalistische Partij (Kuomintang), die al veertig jaar afgesneden is van het Chinese vasteland, houdt een dergelijke traditie in ere. Een professor van een Taiwanese universiteit vertelde hoe de volksvertegenwoordiging van de Kuomintang bijeen zou komen voor de duur van twee uur, waarbij de spreektijd per afgevaardigde beperkt was tot vijf minuten. De oudste afgevaardigde, met zijn vijfentachtig jaar op de ereplaats gezeten, nam het woord, om dat de volgende veertig minuten niet meer af te staan. Daarna kwamen de afgevaardigden van tachtig, vijfenzeventig, zeventig jaar oud... Toen er nog maar vijf minuten over waren, was er net iemand van zestig aan de beurt. In het besef dat er nauwelijks nog tijd was, stond een afgevaardigde van vijfenveertig op en eiste recht van spreken; de aanwezigen die ouder waren dan hij draaiden zich als één man om en staarden hem woedend aan. Dit is het begin van de democratisering van het Taiwanese politieke systeem, en nog maar twee of drie jaar geleden gebeurd.
China is een eeuwenoud land, dat bovendien nog steeds door oude mensen geregeerd wordt; zijn sociale structuur hoort niet thuis binnen de moderne beschaving. In die wetenschap vraag ik me vaak af: heeft het individuele karakter van de Chinees zich onder de heerschappij van het feodale patriarchaat nooit ten volle kunnen ontwikkelen, of zijn wij in navolging van een stel witharige oude mannen allemaal samen aan het degenereren? Want veel in het gedrag van de Chinezen doet kinderlijk aan, en weerspiegelt één hartstocht: eten.
Behalve door te eten ontwikkelt de Chinees zich, eenmaal in het buitenland, voornamelijk door huizen en grond te kopen en te beleggen (als hij daar het geld voor heeft). Verder koestert hij nauwelijks ambities - hij trouwt een vrouw, krijgt kinderen en brengt een zwerm ABC-tjes (American-born Chinese), BBCtjes (British-born Chinese) of CBC-tjes
| |
| |
(Canadian-born Chinese) groot. Alleen zijn kinderen zijn in staat op te gaan in de westerse maatschappij; een Chinees die halverwege zijn leven het nest verlaat, blijft eeuwig een buitenlander. Een vriend uit New York, afkomstig uit de Volksrepubliek, die flink had verdiend en niet meer hoefde te vechten voor kleren aan zijn lijf en brood op de plank, kon niet terug naar China maar kon zich evenmin identificeren met de Amerikaanse cultuur - zijn enige hobby waren nog de ‘parties’ die hij gaf, waarbij hij zijn Chinese vrienden uitnodigde om het eens flink op een vreten en zuipen te zetten. Met de bereiding van de overvloedige spijzen was hij een volle drie dagen zoet. Als men eenmaal gegeten en gedronken had en vertrokken was overviel de leegte hem weer en bedacht hij een nieuwe reden: het drakenboot-festival, het midherfst-feest, de vierde juli, noem maar op, als het maar een feestdag was. Alleen maar om weer eens lekker te kunnen koken en de goegemeente uit te kunnen nodigen - zo vond hij zijn zielerust.
Vorig jaar vierde ik kerstmis met de leden van een Chinese parochie in Toronto. De kelders onder de kerk waren ingericht als één groot cafetaria; elk gezin moest kerstcadeaus meebrengen, die uitgewisseld werden, en bovendien een van te voren klaargemaakt gerecht, om zo samen het ‘eten uit honderd huizen’ te kunnen eten. Het programma begon met een verhaal uit de bijbel, verteld door de Chinese pastoor, die vervolgens voorging in het zingen van de psalmen. Hij zei: ‘Jullie weten dat het brood het vlees van Christus is, en de wijn Zijn bloed. Laat ons in deze kerstnacht zingen en de Heer loven.’ Iedereen, man en vrouw, jong en oud, barstte uit in een gezang dat bitter weinig samenhang vertoonde - in de Landstaal, in het Cantonees en in het Engels. De pastoor klapte in zijn handen: ‘Een beetje meer pit!’ Men bleef dwars door elkaar heenzingen, zonder veel overtuiging. Totdat de pastoor brulde: ‘Als jullie zo slecht blijven zingen wordt er vanavond niet gegeten!’
En er werd goed, ja zelfs prachtig gezongen.
Sinds mensenheugenis wordt gezegd dat de Chinese cultuur een ‘eetcultuur’ is. De mensen zien eten als het hoogste, en ‘houden van lekker eten’ is de Chinese variant van de aanbidding van het seksuele. Maar ik geloof dit alles slechts voor de Chinees van nu geldt: de quintessens van de Chinese cultuur lag in vroeger dagen in het rijk der esthetiek. Uit de hedendaagse Chinese maatschappij is ook het laatste beetje levensgevoel spoorloos verdwenen; rest slechts nog dat beestachtige vreten en zuipen. Eten is hier niets dan het verval van een cultuur, een miniatuur van de ware nietsnut
| |
| |
die men ‘wijn-zak rijst-buidel’ noemt.
Kort geleden las ik een Chinese krant, waarin het menu van een restaurant in Hong Kong afgedrukt stond; het waren bijna allemaal beschermde diersoorten. Je kon er bereklauwen eten, sikahertevlees, reuzensalamander, schildpad, kraanvogel, brilslang, uil, pangolin en Tibetaanse gans. Bij het zien van elk prachtig, naast de mens bestaand dier is de eerste gedachte van een Chinees: Opeten! Laat eens proeven! Dat heb ik nog nooit gegeten!
Ik weet niet waarom de Chinezen zo geworden zijn als ze vandaag de dag zijn. De klassieke Chinese filosofie heeft altijd de ‘eenheid van hemel en mens’ benadrukt, dat wil zeggen de harmonie tussen mens en natuur. Tweehonderd jaar geleden hadden de Chinezen nog het volste recht de westerlingen bestraffend toe te spreken: toen de Britse eilanden schuilgingen onder dikke wolken steenkolenrook, bezat China nog prachtige bergen en rivieren, veilig verzegeld door de natuur. En duizend jaar geleden vonden de Chinezen het buskruit uit, maar verbood de keizer het voor militaire doeleinden te gebruiken; hij stond slechts toe het ter vermaak in het vuurwerk te verwerken. Inmiddels is de geschiedenis op haar kop gezet: het Europese en het Amerikaanse continent lijken op een bloementuin, maar China kent een milieu-crisis en het land wordt kapotgemaakt.
Ten slotte wil ik nog één verhaaltje over eten vertellen - misschien kent iemand het al.
Een westerling kwam met zijn hond aan de lijn een Chinees restaurant binnen. Hij bestelde, en zei tegen de ober: ‘Zoudt u zich ook over mijn hond willen ontfermen?’ De ober zei: ‘Natuurlijk,’ en nam de hond mee. Even lager kwam hij terug, met in zijn handen een grote schotel: ‘Meneer, uw hond is klaar.’
Ik ben het zeer eens met wat een Chinese geleerde zei: de culturele traditie van een volk laat zich niet hervormen, want om dat te doen moet je het volk zelf hervormen, en dat is onmogelijk. Het enige wat we kunnen doen is zoeken naar een verandering op het vlak van de creativiteit binnen die culturele traditie.
Met de jaren negentig is de grote volksverhuizing van de Chinezen begonnen. En wat zullen we voor ‘verandering’ te zien krijgen?
Zolang er Chinezen zijn zal er Chinees eten zijn, denk ik. Je zou ook kunnen zeggen: als er maar Chinees eten is, dan zijn er ook Chinezen. Wat dat eten betreft: op dat punt zie ik geen enkele kans dat de Chinezen een ‘verandering’ zullen ondergaan. Maar die ‘verandering’ heeft voor de taal
| |
| |
al ingezet, en wel met een angstwekkend hoge snelheid. Vorig jaar kwam ik een jongen uit de Volksrepubliek tegen, die al een flink aantal jaren in Amerika woonde en vreselijk goed Engels sprak. Ik vroeg hem of hij na zijn vertrek uit China nog dingen bijgeleerd had. Zijn antwoord klonk als een grap:
‘Bijgeleerd? Nee hoor. In Amerika kom je met vier Engelse zinnen al een heel eind: Yes, No, I love you, Fuck you!’
21 feb. 1991
|
|