| |
| |
| |
Agneta Pleijel
Een wereld waarin onberekenbare en animale krachten op de loer liggen
Vertaling: Cora Polet
In het midden van de jaren tachtig ontmoette ik in Parijs een briljante historicus, Krzystof Pomian. Het grootste deel van de tijd sprak hij over Polen zoals Polen dat plegen te doen, maar één ogenblik stond hij ook stil bij Zweden. Hij had medelijden met ons, die zich voor een groot deel buiten de kaart van Europa bevonden, maar er waren hem wel twee dingen opgevallen.
Een ervan betrof het hebben van macht: geen ander land, had hij geconstateerd, had in zijn geschiedenis zoveel koningen en vorsten terechtgesteld op zo'n brute manier: door hun vergif te geven, hen dood te steken of hun de keel af te snijden.
Zijn tweede reflectie had betrekking op het heden: geen land, beweerde hij, had de ouders dermate onttroond als Zweden. De kinderen waren de feitelijke heersers in het gezin, zij mochten hun ouders slaan, maar als de ouders hun kinderen sloegen hadden die het recht hen aan te geven, een recht dat hun al vroeg werd ingeprent. Als de ouders niet goed opletten, werden hun kinderen hun ontnomen. En had een politicus niet kort geleden in alle ernst beweerd dat kinderen stemrecht zouden moeten hebben? Pomian schudde bezorgd zijn hoofd en het gesprek kwam weer op Polen.
Ik vond zijn observaties interessant maar een tikkeltje bizar. Kort nadat ik weer thuis was, gebeurde er iets waardoor ik aan zijn woorden moest denken. Toen werd bruut en op de openbare weg niet onze koning, maar wel onze minister-president vermoord. Het gebeurde op een koude, donkere avond in februari. We waren diep geschokt. De volgende dag al slingerden zich lange rijen treurende mensen met bloemen en kaarsen in de hand langs dat mooie gebouw aan het water, de zetel van onze regering. Op de hoek van de straat waar Olof Palme stierf groeide iedere avond een berg rozen in de sneeuw. De gemeente haalde hem weg, maar de volgende avond ontstond er weer een.
Het werd een gewoonte dat de mensen elkaar daar ontmoetten, ze ston- | |
| |
den dicht opeen, spraken met elkaar, huilden openlijk. Ze kwamen uit alle lagen van de bevolking, jong en oud, Zweden en immigranten. De kerken stroomden vol, de kaarsen brandden. En we zeiden steeds vaker tegen elkaar dat dit moment van brute dood ons niet alleen geschokt had, maar ons ook had veranderd en ons gemaakt tot wat we feitelijk waren. We waren niet stijf en kil zoals we altijd gedacht hadden, we waren menselijk, we waren bijna als de Russen of de Polen of de Italianen - domweg niet zo Zweeds als we gedacht hadden. Op de een of andere manier waren we daardoor opgelucht.
We merkten dat we ons eenzaam gevoeld hadden, een tikje afgesneden van de wereld. Door de dood van Olof Palme merkte de wereld ons op. Het ene vliegtuig na het andere landde met journalisten en tv-mensen, vervolgens met staatshoofden voor de begrafenis, daarna met nog meer journalisten om de persconferenties rond de spectaculaire jacht op de moordenaar te verslaan. Die jacht sleepte zich voort.
Een aantal moordenaars werd opgepakt, maar helaas de verkeerden. Ruzie tussen de openbare aanklager en de politie ging tot de orde van de dag behoren. De eerste leider van het onderzoek, die alleen aan moordenaars van Koerdische nationaliteit zijn fiat gaf, werd ontslagen, nieuwe onderzoeksleiders werden aangesteld. Op een dag stond met grote koppen in de krant dat een privé-onderzoeker, een vriend van de eerste, het losgelaten spoor van de Koerden weer volgde en dat hij buitengewone volmachten van de politie had gekregen, niemand wist hoe. Bovendien had hij contacten met de regering en was hij een goede vriend van onze minister van justitie.
Met een zuur en somber gezicht trad de minister van justitie af. Hoge politiefunctionarissen werden overgeplaatst, diverse afdelingen van de politie raakten openlijk slaags met elkaar, ons rechtsbestel scheen te wankelen. Voor onze verbijsterde ogen zagen we op de televisie hoe de vaste kamercommissie voor de grondwet politici en politiefunctionarissen hele dagen aan een verhoor onderwierp. De jacht op de moordenaar werd voortgezet en ten slotte vond men een Zweedse moordenaar, helaas ook weer de verkeerde. Terwijl dit alles plaatsvond kwam er een ongelooflijke corruptie aan het licht, niet alleen in het politieke en justitiële apparaat, maar overal, op alle niveaus, in alle gelederen van de regering. Die bleek al veel langer te bestaan, maar niemand had zich er ooit om bekommerd. Een employé van Bofors onthulde dat het concern illegaal, en via tussenpersonen, aan alle kwalijke regimes ter wereld wapens had gele- | |
| |
verd. De regeringscommissaris voor de wapenhandel kon op het nippertje zelfmoord plegen of werd vermoord, op de televisie wrong de nieuwe minister-president zich in allerlei bochten, niemand was ook maar voor iets verantwoordelijk en nieuwe rechtszaken werden aanhangig gemaakt.
Sinds Olof Palme stierf bevinden wij ons in een crisis: een morele crisis, een economische crisis, een politieke crisis. Eigenlijk was het schot dat op hem afgevuurd werd een dodelijk schot, gericht op ons allemaal. Wij vielen uit het beeld dat we van onszelf hadden. Wij vielen van het bijzondere in het normale; misschien was het dat wel wat er die koude februariavond in 1986 plaatsvond.
We dachten dat we de rijksten ter wereld waren, maar het bleek dat we een klein land zijn met een stagnerende economie. We dachten dat we een voorbeeld waren, de derde weg tussen socialisme en kapitalisme, maar voor onze ogen viel Oost-Europa uiteen, dus tussen wat en wat liep toen onze weg? We dachten dat we ‘het Zweedse model’ waren, maar het bleek dat we nergens een model voor waren, niet eens voor het nieuwe Oost-Europa. We dachten dat we de modernste mensen ter wereld waren, maar in feite waren we er alleen maar in geslaagd te vergeten wie we waren. We waren zo gewend dat wij de neutralen en succesvollen waren dat we alleen maar geringschattend snoven tegen het Europa dat bezig was daar ergens onder ons te integreren, maar vervolgens probeerden we koortsachtig er deel van uit te maken, hoewel, waren we eigenlijk wel Europeanen?
Waarom werden we dan diverse keren in Straatsburg door de bevoegde instanties veroordeeld voor het op vage, wettelijke gronden weghalen van kinderen bij hun ouders - of voor misdrijven door de staat begaan inzake het privé-eigendomsrecht of voor inbreuk op de rechten van het individu door bepaalde instanties? Waarom hebben wij andersoortige wetten, waarom wijken wij af van de Europese normen in onze opvatting over privé-scholen en met Aids besmette personen? Als we werkelijk anders zijn, waar berust dit dan op, houdt het verband met onze langjarige vrede en wat deden wij eigenlijk tijdens de oorlog toen anderen voor hun vrijheid vochten?
Het is 1990. De golf spectaculaire rechtszaken na de moord op Palme houdt nog steeds aan. Op dit moment zijn het de Koerden tegen wie onrechtmatig wordt opgetreden, wier deuren door de politie worden inge- | |
| |
trapt om hen mee te slepen voor illegale verhoren. De Zweedse veiligheidsdienst, säpo, doet haar uiterste best om onder haar aanwezigheid in de rechtszaal uit te komen, onder het mom dat dit de veiligheid van het land in gevaar zou brengen, dezelfde säpo die zich altijd in allerlei bochten pleegt te wringen en die onder meer is aangeklaagd voor het illegaal afluisteren van telefoons op een schaal die ons met stomheid slaat. Van regeringswege worden vreemde wetsvoorstellen ingediend die ten doel hebben de staat tegen ongewenste blikken te beschermen; hooggeplaatste juristen krijgen hoofdpijn, de advocatuur heeft maagklachten.
Dit is allemaal heel gewoon, we verbazen ons nauwelijks meer, maar hoe is het ooit zover kunnen komen? Datgene waar we tot voor kort nog zo trots op waren stort ineen; ondanks het fit dat wij de hoogste belastingen ter wereld hebben ploft de openbare sector in elkaar, functioneren de ziekenhuizen niet, zijn onze schoolgebouwen in slechte staat. Op de schappen in de boekhandels liggen stapels boeken over de Zweedse mentaliteit; seminaries en conferenties over onszelf, over onze wetgeving, zeden en geschiedenis, lossen elkaar af. We zijn misschien een beetje zenuwachtig geworden, dat klopt.
Op een dag in 1982 dook er een man met een vriendelijk gnoomgezicht bij ons op, de uitdrukking is van de schrijver Lars Gustafsson. Het was Hans Magnus Enzensberger. Hij had belangstelling voor ons. Misschien was hij uitgenodigd door een hoofdredacteur die door had dat er wat Zweden betreft sprake was van een schijnbeeld of een leugen die aan diggelen geslagen moest worden en dat daarvoor een buitenlandse blik vereist was, maar dit doet er verder niet toe. Hij toonde werkelijk belangstelling voor ons. De artikelen die hij in Dagens Nyheter publiceerde en die als uitgangspunt dienden voor zijn boek Ach Europa!, lazen we met herkenning, met verontwaardiging, geamuseerd.
Het snelle verval dat na de dood van Palme intrad voltrok zich weliswaar na Enzensbergers bezoek, maar in zijn essay over Zweden verstrekt hij een uitstekende achtergrondschets. Enzensberger liep bij ons rond, las kranten en luisterde naar dat deel van de Zweden dat destijds moeite had zijn stem te laten horen in ‘de diepe orgeltoon van harmonie’ die hij in 1982 door het land hoorde gaan. Dat verontrustte hem.
Harmonie of hegemonie? Toen hij kwam bevond de sociaaldemocrate zich in een kortstondige periode van oppositie. De sociaaldemocraten hadden het land een mensenleeftijd lang onafgebroken geregeerd; van- | |
| |
daag de dag zijn ze bijna zestig jaar aan de macht geweest. Het was verkiezingstijd en met verbazing zag hij dat oppositieleider Olof Palme in de massamedia en op de televisie de hoofdpersoon was tijdens de verkiezingen. Zelfs in de oppositie waren de sociaaldemocraten zo sterk dat zij ‘elke beweging van hun tegenstanders bepaalden’.
Die bewogen zich echter in een soort luchtledig: een burgerlijke politieke cultuur bestond niet meer. Het ontbrak de Zweedse burgerklasse aan taal en zelfbewustzijn. Zelfs het woord ‘burgerlijk’ had overal een defensieve klank. Enzensberger ontdekte een groot aantal verschijnselen waarop bij deze noordelijke stam een taboe scheen te rusten, op rijkdom bijvoorbeeld. Net als in andere landen waren er natuurlijk rijken, maar hier deden zij hun best dit te verbergen. Rijk zijn of zich verrijken was onfatsoenlijk en voor een politicus levensgevaarlijk. Enzensbergers landgenoten, de Duitsers, waren daarbij vergeleken een horde gewetenloze en asociale egoïsten. Zweden leek het land te zijn van het verstand, het inzicht, de solidariteit en het rekening houden met anderen. Iedereen was het met deze fundamentele waarden eens en deze verworvenheden hadden we te danken aan de sociaaldemocraten of we hadden ze van hen overgenomen.
Ook de macht zelf was een van die taboes. Nergens ter wereld had een woord als ‘machtselite’ een onbetamelijker klank dan in Zweden, ‘niet eens in Pnom Penh of Tirana’. Waar haalde hij de gedachtenassociatie met juist deze twee steden vandaan? Al ongeruster vroeg Enzensberger zich af of Zweden misschien geslaagd was waar alle regimes, van theocratie tot bolsjevisme, hadden gefaald, namelijk in ‘het temmen van de mens’. Een ijskoude twijfel nam bezit van hem, schrijft hij. ‘Wat is de prijs die voor deze vrede betaald moet worden?’
Kan men zich in 1982 een dergelijke beschrijving voorstellen uit de mond van een Zweed? Nauwelijks. Uit een Zweedse mond zouden deze reflecties als iets schandelijks geklonken hebben, bijna als laster, zouden ze zonder twijfel zijn afgedaan als ‘burgerlijk’ en in brede kring opgevat als zeer onrechtvaardig. Natuurlijk zijn ze onrechtvaardig! Hier leven wij in een van de oudste en stabielste democratieën ter wereld en dan komt er een Duitser die ons associeert met enkele van de ergste terreurstaten uit de geschiedenis, met het bolsjevisme en de theocratie; maar veel van Enzensbergers concrete waarnemingen waren trefzeker, waren een schot in de roos. Ze konden niet zonder meer van tafel geveegd worden.
Misschien dat die scherpzinnigheid verband hield met het feit dat hij in
| |
| |
Zweden sensibel een eigen (Duits) dilemma registreerde. Met grote precisie zoemde hij in op het probleem van de macht. Meer dan enig ander volk in Europa hebben de Duitsers zich erbij neer moeten leggen dat ze na de oorlog ter verantwoording werden geroepen voor de daden van hun overheid en ze konden niet uitkomen onder de vraag naar hun eigen aandeel en schuld. In het vreedzame Zweden, dat buiten twee wereldoorlogen is gebleven, hoefde dit soort reflecties niet aangekaart te worden. Dus bestonden ze niet.
Niet eens het feit dat Zweden daadwerkelijk aan de kant van Duitsland stond, in ieder geval tot aan Stalingrad en misschien nog langer (dat het zijn spoorwegnet ter beschikking stelde van Duitse troepentransporten naar Noorwegen, dat het tot aan het einde van de oorlog toe ijzererts en staal aan Hitler leverde, dat het bereidwillig zijn pers censureerde, dat het soms nauw met de Gestapo samenwerkte) heeft ook maar enig spoor in het debat of in het historisch onderzoek over deze gebeurtenissen nagelaten. Dus ook niet in ons geweten.
Deze duistere periode is tot op grote hoogte vergoelijkend niet beschreven geworden. Enzensberger is barmhartig genoeg om dit niet op te rakelen, maar anders zou hij ook hier op een Zweedse consensus gestuit zijn. Zij die de stilte verbreken klinken even ‘hysterisch’ als Zweedse critici bij gebrek aan weerklank in 't algemeen klinken, volgens Enzensberger.
Voor een kritische Duitser van Enzensbergers generatie, die reden heeft om zich af te vragen hoe een criminele machtselite tot stand komt en de steun van het volk verwerft (Duitsland, Machtubernahme) zijn bepaalde vragen aangaande de democratie natuurlijk nog steeds een brandende kwestie. De Zweedse machtselite is niet crimineel, de historische voorwaarden zijn niet vergelijkbaar. En toch, dat wat aan Enzensbergers stem een zo merkwaardig droge intensiteit verleent en wat zijn analyse van Zweden zo briljant maakt, is de voortdurende aanwezigheid van een elementaire vraag: wat geschiedt er met een democratie als de meerderheid te compact wordt, als de kritische stemmen te gering zijn?
Hoe ziet de dreiging van de democratie tegenover de democratie er dan uit?
Bij gebrek aan reflectie over de macht strekt Zweden zich voor Enzensbergers ogen uit als een maagdelijk land, een bijna klinisch schoon researchlaboratorium. Tot zijn verbijstering zijn de ingrediënten
| |
| |
dezelfde gebleven, heeft het proces zich ongestoord zeer lang voort kunnen zetten. In Zweden heeft de macht het volk opgeslokt, of misschien het volk de macht - de uitkomst schijnt paradoxaal genoeg dezelfde te zijn. Enzensberger treft bij de Zweden een choquerende naïeviteit ten opzichte van de macht aan, een gevaarlijk geloof, op lichtjaren afstand van het gezonde cynisme van de Oosteuropeaan. Gaan er onder het oppervlak van de onderling goede verstandhouding totalitaire tendensen schuil? Enzensberger is geneigd dit te geloven.
Als hij gelijk heeft dan is het een gezond teken dat de sociaaldemocraten op dit moment naar nieuwe diepterecords in de opiniepeilingen roetsjen. Na er decennia lang aan gewend geweest te zijn bijna de helft van de bevolking te mobiliseren en samen met de communisten in alle soevereiniteit de linkse meerderheid te behalen, hebben de Zweedse sociaaldemocraten onlangs moeten constateren dat nauwelijks 30% van de kiezers vertrouwen in hen stelt. De regering zal naar alle waarschijnlijkheid de volgende verkiezingen niet overleven. Maar komt dit werkelijk omdat onze democratie ons zorgen baart?
Met stijgende onrust maar niet zonder een rilling van wellust beschrijft Enzensberger de pralende flora van instituten, overheidsinstanties, commissies, besturen en bureaus die de Zweden tot in het kleinste detail bestiert en al hun levensuitingen omvaamt. Zijn mooiste voorbeeld, hoe de overheid probeert elke spontane vrijheidsuiting meteen in een bureaucratische structuur in te bedden, is het verhaal van de tieners die ontdekten dat ze in Stockholm via een niet toegewezen telefoonnummer met elkaar konden communiceren - de zogenaamde ‘hot line’.
Op een trieste winteravond werd de lijn warm, men trommelde elkaar op om elkaar bij een bepaalde metro-ingang te ontmoeten. Ze kwamen in groten getale en al die tieners zetten zich rustig in beweging om op te trekken naar een park. De menigte werd voor de zenuwen van de politie te omvangrijk en met honden en wapenstokken werden ze uiteen gedreven - om meteen daarop het bemoeizieke voorstel van overheidswege aangeboden te krijgen de ‘hot line’ te institutionaliseren, zodat ze elkaar in georganiseerde en gecontroleerde vormen konden treffen. De vrijheid stierf ter plaatse.
Enzensbergers schildering is klassiek. Maar de bureaucratie bestaat al heel lang in ons land, dateert al van voor de sociaaldemocratie. Na de werkelijk grandioze satire van August Strindberg in De rode kamer uit 1879 verdween de ambtenarij niet. Vandaag de dag wordt zij bevolkt
| |
| |
door de sociaaldemocratische kaders, die opgeleid zijn in de instellingen welke de sociaaldemocratie overgenomen heeft (de opleidingsinstituten, de universiteiten), dat klopt. Enzensberger scoort hier overduidelijk. Omdat de sociaaldemocratie zich heeft ingezet voor de minderbedeelden, omdat zij zo lang ons vertrouwen heeft genoten en zonder enige twijfel veel goeds heeft verricht, beschouwen wij het fijnvertakte bureaucratische netwerk dat ons omsluit en dat ‘doen en laten van de mensen regelt in een mate die zijns gelijke niet heeft in de vrije samenlevingen’ als uitdrukking van een Goede Macht.
Enzensberger heeft gelijk; het valt ons buitengewoon moeilijk ons tegen deze macht te verzetten - ‘de macht van het Goede te willen inperken, te controleren, zich ertegen te beschermen - dat is eigenlijk alleen iets voor iemand die kwaad in de zin heeft,’ zoals Enzensberger schrijft. Ik denk dat we er laat achter zijn gekomen hoe ongelooflijk sterk deze macht is. Wat mijzelf betreft gebeurde dit definitief in de tachtiger jaren toen ik van nabij een paar gevallen volgde waarin sprake was van een conflict tussen de sociale dienst en de individuele burger. De strijd werd dubbelzinnig en glibberglad gestreden. Een van de ‘cliënten’, een geïmmigreerde Oosteuropese vrouw, intelligent, belezen en politiek onderlegd, wier kind op onduidelijke legale gronden van haar werd afgenomen, sprak vertwijfeld van ‘de totalitaire macht van de goedheid’, waaraan de Zweden zich zo slaafs onderwerpen. Ze zag het glashelder. Die onderwerping draagt sterk bij tot bepaalde eigenaardigheden in de Zweedse rechtspraktijk.
Om inzicht te verkrijgen in de houding van de Zweden tegenover hun rechtsbestel zocht Enzensberger een zeer ongewone Zweedse jurist op, een rechter bij de Hoge Raad en deskundige op het gebied van de grondwet, Gustav Petrén. Deze velde de sombere, gevleugelde woorden: ‘In Zweden is de justitie niet meer dan een tak van de overheid’. Op de ministeries wordt gezwind een stroom wetsontwerpen opgesteld door experts; de regering en de minister-president hebben wat dat betreft in de praktijk het alleenrecht. Na enkele rondes langs diverse commissies hechten de leden van het parlement er hun fiat aan, hoewel ze, volgens Petrén, weinig van de strekking begrijpen. De onverschilligheid van de Zweden voor hun eigen wetgeving, verontrustte Petrén. Jaren lang was hij de pleitbezorger voor een constitutioneel Hof, wat ertoe bijgedragen heeft dat hij voor ‘reactionair’ werd uitgemaakt.
| |
| |
Sinds Enzensberger hier was is Petrén gestorven, in het najaar van 1990, nog altijd zijn vergeefse strijd strijdend. Maar voor hij stierf, kreeg hij de gelegenheid in een ‘voorstelling’ voor het publiek Zweden in twee rechtszaken te veroordelen, toen hij aantoonde dat het in Zweden in 't geheel niet ongebruikelijk is dat wetten en algemene maatregelen van bestuur in strijd zijn met de grondwet.
Die grondwet werd in 1809 ingevoerd ‘om een staatsgreep te legitimeren waaraan het volk op geen enkele wijze deel had gehad’, zoals Petrén tegen Enzensberger zei. Hij wees er verder nog op dat het parlementaire stelsel formeel pas in 1969 werd ingevoerd.
De vraag doet zich nu voor: is Zweden soms helemaal niet zo modern als zijn glanzende oppervlak doet voorkomen? Zijn wij er achtergekomen dat we in sommige opzichten leven in iets dat oeroud, fossielachtig en achterlijk is? Als Enzensberger gebleven was had hij kunnen zien dat zich een juridisch debat ontspon waarin met name op deze achterlijkheid wordt gewezen. De situatie in Zweden verschilt onder andere duidelijk van die van bijna alle andere staten die de Conventie van Europa over de mensenrechten hebben ondertekend. Normaliter toetsen gerechtshoven de wettigheid van officiële maatregelen, maar in Zweden worden gerechtshoven en overheidsinstanties traditioneel gezien als ‘uitvloeisels van de koninklijke macht’ en zijn zij op een zijspoor gerangeerd, wat resulteert in een gebrekkig toezicht op onze overheidsinstanties.
‘Het idee van de scheiding der machten is de Zweed geheel vreemd.’ Enzensberger vermoedt dat bepaalde eigenaardigheden in onze maatschappij terug te voeren zijn op het feit dat onze gecentraliseerde staat zich zo vroeg, al in de zestiende eeuw, ontwikkeld heeft als gevolg van de Reformatie en de hardhandige machtsusurpatie van Gustav Vasa. Hij snuift een onmiskenbare geur op van een oeroude ‘patriarchale utopie’ in de rond onze mijnen georganiseerde locale samenlevingen: keurige arbeidershuisjes gecontroleerd door de villa van de mijneigenaar en de kerk, een samenleving geheel in zichzelf besloten, afgeschermd van de gevaarlijke buitenwereld, ‘waar onberekenbare en animale krachten op de loer liggen’.
Het is een schitterende beschrijving en ik denk dat het Enzensberger een genoegen gedaan zou hebben als hij een vroege Zweedse ‘mentaliteitsonderzoeker’, de dit jaar overleden Hilding Pleijel, hoogleraar in de kerkgeschiedenis, gelezen zou hebben. Pleijel liet een aantal studies na over het Zweedse lutheranisme en de vroomheid van de Zweedse bevol- | |
| |
king. Volgens hem was de Reformatie voor de Zweden de eerste grote zielscrisis. De katholieke heiligenbeelden werden door de landsknechten van Gustav Vasa op een grondige manier vernietigd. En het land, in het bijzonder de boerenstand, werd al even doelmatig tegen elke buitenlandse invloed afgeschermd. In de strijd tegen het gevaarlijke papisme werden natie en religie aaneengesmeed tot ondeelbare begrippen.
Het is niet mogelijk een theocratie dichter te benaderen dan onze toenmalige lutherse staat. Tijdens de zeventiende eeuw en daarna, vond een gigantisch unificatieproces plaats. Een van de instrumenten waarvan men zich bediende was het zogenaamde huisverhoor, waarbij de dominees ieder lid van het gezin onderwierpen aan een verhoor over de grondtekst, de lutherse catechismus, mede om afwijkende ideeën en ongewenst gedrag af te straffen. Deze huisverhoren werden in 1726 in de wet opgenomen. Toen werd het zogeheten ‘conventikelplakkaat’ aangenomen, dat bijeenkomsten in particuliere huizen van ‘bekenden en onbekenden, weinigen of velen, onder voorwendsel van gebedsbijeenkomsten’ verbood.
Om een moderne uitdrukking te gebruiken: het land kende een vergaderverbod. Met enige overdrijving zou men kunnen zeggen dat er gedurende enkele honderden jaren een soort permanente inquisitie heeft geheerst. Katholieken werden gedwongen het land te verlaten, joden niet toegelaten. Het land, in ieder geval de lagere klassen, bleef tamelijk verstoken van de ideeën waarvan andere Europese volkeren kennis konden nemen. Zoals Vilhelm Moberg in zijn roman De emigranten van 1949 beschreven heeft, kan de enorme emigratie die in de negentiende eeuw heeft plaatsgevonden daar voor een deel op worden teruggevoerd.
Pas toen de structuur van het dorp rond 1820 een herziening onderging - een noodzaak voor een industriële ontwikkeling - werd er geleidelijk aan een andere, een opener ontwikkeling doorgevoerd. Die hervorming was een voorwaarde voor het ontstaan van de zogenaamde ‘volksbewegingen’, waarvan de arbeidersbeweging er één was. De arbeiders in de industrie waren boerenzonen. Het is derhalve geen boude gissing dat de arbeidersbeweging - die geleidelijk aan zeer anticlericaal werd - bepaalde trekken van de oude machtsstructuur erfde. Zo gaat het immers altijd. Er waren nauwelijks alternatieven voorhanden.
Dus: een sterk centralisme, grote sociale controle, afkeer van alles wat op versplintering leek, uitstoting van andersdenkenden. Terecht noteert Enzensberger een opvallende onwil bij de Zweden om zich hun verleden te herinneren; we hebben bij voorbeeld geen historisch museum. We ne- | |
| |
men begrippen uit de discussie in de rest van Europa over om onszelf te begrijpen, maar die passen niet erg goed bij ons. Bij gebrek aan historisch perspectief zijn onze maatschappij-analyses merkwaardig ‘koud’. ‘Ideologische verdringing?’ vraagt Enzensberger. Een eenvoudiger verklaring is dat overeenkomsten met een vroegere structuur op een effectieve manier verborgen worden achter een koppig (sociaaldemocratisch) vasthouden aan een totale breuk met de oude overheidsmaatschappij.
Die breuk bestaat niet.
Eerst heel recentelijk zijn jongere maatschappijonderzoekers zich gaan interesseren voor onze ‘Sonderweg’, zoals één van hen het noemt. Die belangstelling zou een paar jaar geleden misschien nog verworpen zijn als ‘burgerlijk’, maar het is nu juist het gebrek aan een burgerlijkheid in Europese zin, die een verklaring kan geven voor onze weg, zoals de publicist Svante Nordin bij voorbeeld vaststelt. Zweden was te arm voor het ontstaan van een zelfstandige burgerklasse zoals die in andere landen opkwam, waaruit de intelligentsia gerecruteerd kon worden. Bij ons verbond ze zich met de staat of de kerk en toen de sociaaldemocratie zegevierde met deze. De sociaaldemocratie groeide in haar rol als drager van onze nationale ethiek, ze ging onze verhouding tot de wereld om ons heen formuleren, waar ‘onberekenbare en animale krachten op de loer liggen’. In zekere zin kan men onze neutraliteit zien als een verlenging van het isolationisme dat voortvloeide uit de politieke behoeften van de Reformatie. Onze neutraliteit is een produkt van de negentiende eeuw, maar Olof Palme voegde daar iets nieuws aan toe. Hij gaf Zweden een nieuwe rol in de wereld door de buitenlandse politieke neutraliteit te duiden als een ideologische neutraliteit.
‘Zweden maakte zijn uittreden uit de westelijke wereld bekend’, schrijft Nordin, door zich uit te roepen tot een ‘onpartijdige brug’ tussen oost en west.
Palme was van mening dat de wereld steeds meer in de richting van het socialisme ging; het was zijn dankbare taak te pleiten voor een democratische variant. Toen zijn politieke tegenstanders tegenwierpen dat de vrijheid in het oosten een voorwaarde was voor vrede, werden zij bijna als landverraders beschouwd. Heel Palme's vredesmodel en manier van denken ging ervan uit dat er altijd een oost en een west zou zijn. Enkele jaren had het woord ‘vrijheid’ in het Zweedse debat een verdachte klank: daar- | |
| |
achter gingen de onberekenbare en animale krachten van het marktmechanisme schuil, de duistere agenten van de economie, de handlangers van het liberalisme.
Zo was het ook. Niet alleen Olof Palme stierf op een februari-avond in 1986, maar het hele tijdperk dat zijn stempel droeg. De bevrijding van Oost-Europa en de openlijke stellingname van de nieuwe regimes voor het marktmechanisme ontnam de basis aan zijn idee over onze rol in de wereld. ‘Het is niet overdreven te stellen dat de buitenlandse politiek van Zweden tegenwoordig op het droge zwemt nu de zee zich onverwacht heeft teruggetrokken,’ zoals Nordin het uitdrukt. Ons kostte het niet veel tijd om in te zien wat er gebeurd was; vooral onze minister van buitenlandse zaken was erg in de war.
Maar eerlijkheidshalve, hij was de enige niet. Hans Magnus Enzensberger zou het hier niet meer herkennen. De veranderingen zijn talrijk. De discussies over de kneveling van onze vrijheid door onze instanties komen in een ware stortvloed over ons heen. De musea bereiden haastig grote tentoonstellingen voor over onze vergeten en merkwaardige geschiedenis. De sociaaldemocratische politici en vakbondsbestuurders discussiëren niet over, maar wanneer en hoe wij onze plaats in de Europese gemeenschap in kunnen nemen. Over onze nationale heiligen, de Nobelprijswinnaars Alva en Gunnar Myrdal, wordt zelfs niet door de trouwste sociaaldemocraten gesproken zonder dat ze afstand tot hen nemen. Wat ons nog het meest geschokt heeft is het inzicht dat andere landen, Nederland bij voorbeeld, net zo welvarend zijn geworden als wij, maar zonder dat ze een controle-apparaat nodig hebben gehad.
Wij bevinden ons dus midden in een zogeheten paradigmawisseling, een revisie van de geschiedenis. Dat zal tijd kosten, precies zoals altijd alles tijd kost bij ons. Iedereen wordt gedwongen de mate van zijn eigen verandering te meten, ook ik. Een deel van mijn hart ligt bij de verketterde sociaaldemocraten, niet als dragers van de monolitische macht, maar als die van een zeer geldige droom over menselijke relaties en rechtvaardigheid. De fout was dat die door te velen gedeeld werd; dat is de paradox die Enzensberger zo schitterend in zijn essay over ons formuleert.
Nog kunnen wij dromen van een Europa dat niet het Europa is van de glanzende bankpaleizen, maar dat van de solidariteit, de mensenrechten, dat van de minderheden en regio's. Ik besef heel goed hoe wankel dat is, maar zonder dat schrijven we alleen maar vrijbrieven voor de macht.
| |
| |
Enzensberger meent dat de invloed en de betekenis van de intellectuelen zal afnemen. Het is mogelijk. Maar het omgekeerde kan ook het geval zijn. Er heerst een onbehaaglijk vacuüm in de wereld waarheen we op weg zijn.
Ik heb zin om de ketter Salman Rushdie te citeren, een Europeaan van Indische afkomst, die op zijn buurt Edmund Burke citeert: ‘Onze antagonist is onze helper’. Europa en de wereld zijn op weg naar een liberaal en kapitalistisch model, waarvoor geen echte ‘tegenstanders te vinden zijn (behalve mogelijk een islamitisch fundamentalisme). De tegenstander, het communisme, heeft de democratieën van de vrije wereld lange tijd gedwongen de fundamentele waarden van de democratie uitdrukkelijk te profileren.
Nu bestaat het communisme niet langer als het antagonisme; en meteen staan we daar iets naakter dan we gedacht hadden. Nauwelijks bij voo - beeld is men aan de eis van de Oosteuropese volken om te mogen reizen tegemoetgekomen of West-Europa begint zijn grenzen te versterken om te verhinderen dat zij op onze welvaart gaan teren. Het ijzeren gordijn is vervangen door een gouden, zoals het in Praag en Leningrad wordt genoemd. Hoe ver is de dag nog verwijderd dat de Europeanen gewapend de vrijheid zullen gaan verdedigen, dat wil zeggen, de rijkdom binnen Europa's grenzen tegen een ‘onberekenbare en animale’ buitenwereld?
Die dag zullen we serieus worden bedreigd door nihilisme en morele uitholling en waar is dan onze antagonist? We worden gedwongen die in onszelf te zoeken. We moeten onze eigen tegenstanders zijn. Dat is de Europese paradox. Ik kan me niet voorstellen dat de toekomst van Europa daar van afhangt, dat wil zeggen, van degenen die de tegenstand tegen Europa kunnen formuleren met behulp van de Europese - universele - fundamentele waarden.
|
|