Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1990 (nrs. 49-52)
(1990)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Koba Swart
| |
[pagina 73]
| |
Het raam stond open, van buiten drongen geluiden naar binnen, schelle stemmen van andere kinderen die nog wel op waren, harde stemmen van volwassenen, stemmen waaraan niet te horen was of ze (3) vrolijk waren of ruzie zochten, zoals gewoonlijk klonken ze opgewonden en verongelijkt, en zij lag onder alleen maar een laken, het was nog warm, de zomer deed nog een laatste poging in volle hevigheid terug te komen. Zij zoog op de punt van het laken: het rook naar de dinsdag en het droge wasgoed dat lag opgehoopt om gesteven en (2) gestreken te worden, maar het smaakte naar koel ijzer en het was alsof zij niet een punt van het laken maar een sleutel tussen haar lippen had (een sleutel die, wanneer ze erop zoog, zich met zijn holte aan haar tong vastzoog), een smaak van ijzer proefde ze en toen ze aan de sleutel dacht ook een vleugje kruit. Goed mogelijk dat ze op de punt van het laken begon te zuigen en te bijten om het legioen mieren in haar benen niet te voelen. Nora had mieren in haar benen, de groei noemde de moeder dat, jaja: het waren mieren die in haar benen krioelden, die haar overal tegelijk met zuur inspoten, miljoenen scherpe prikjes die trekkende bewegingen in haar benen veroorzaakten en haar niet lieten inslapen. De groei? Groeistuipen? Misschien wilden haar benen niet groeien, was dat wat zij voelde: verzet van haar botten en spieren tegen de marteling van het uitgerekt worden? Vraagteken in de vorm van een sleutel. Ook het vraagteken was koel en smaakte naar ijzer en kruit. Nora sliep niet en was ook niet echt wakker; ze lag niet maar zweef (4) de. Op de plaats waar dit huis in die achterhoek van de wereld stond, had een luchtwerveling plaats, een turbulentie van stemmen en daarin een wit gat van stilte, nee van zwijgen, met daarin zwevend een zwart (1) gloeiende pit niet groter dan een pupil - evengoed had het de glanzende kop van een insect kunnen zijn ter grootte van een speldeknop.
Zag zij zichzelf liggen? Maar, kon zij zich afvragen, had zij die rare groezelige hansop al niet veel langer aan dan zij zich kon herinneren? Zij kende zichzelf immers alleen als een baby in een aan alle kanten loshangende luier (alsof ze niet een luier maar meteen een heel laken omgedaan had gekregen) die met haar luciferdunne torrebeentjes in de lucht spartelde en krijste, natuurlijk, krijste. In elk geval droeg zij op haar zesde dag in dag uit een hobbezak van een jurk met lange mouwen, dichtgeknoopt tot aan haar hals. | |
[pagina 74]
| |
Waarschijnlijk is zij op die leeftijd gefotografeerd, kort voor of kort na hun vertrek, dat van haar en van de moeder, de een naar een kuuroord, de ander naar een kinderkamp. Er moet een foto bestaan hebben van haar als klein meisje, die foto waarop àlle ingezetenen van (3) het kostershuis als één grote verenigde of herenigde familie samengegroept staan te lachen, die foto moest er zijn, tussen de relikwieën van de moeder of anders ergens in iemands la verborgen. Er moest minstens één foto gemaakt zijn - door iemand die wist hoe je mensen voor het leven kunt pesten - want hoe had een kind zichzelf zo frontaal in ogenschouw kunnen nemen, tot en met het dichtgeknepen mondje en de bleke huidkleur en het paardestaartje aan de achterkant? Misschien was er nooit een foto geweest - of was de foto er wel, genomen op de dag dat de moeder gezond en wel in het kosterlijk kamp was teruggekeerd, welk heuglijk feit moest worden vastgelegd: met allen op de foto, zij hoorde erbij (of zij wilde of niet), zij hoorde er helemaal bij, de moeder, met huid en haar, met geverfde huid en strak in een knot gewrongen haar; maar zij, Nora, stond er niet op, natuurlijk niet, zij was immers nog niet terug. Wat zou er van dat kind op een foto zijn overgebleven? Haar lachje (jaja) als een vlammetje boven het hoofd van de twaalf. Als er geen foto was, had zij misschien een verschijning - dat hoefde geen wonder te zijn in die verloren maand, de dertiende, dezelfde als waarin zij geboren was, de overgebleven strook tussen zomer en herfst. Misschien werd zij, kleine zwartkijkster, een ogenblik uit haar tentje getild en kreeg zij een visioen van zichzelf zoals zij werkelijk was, in haar vale zakjurk, een blik op wie zij werkelijk was, voordat zij haar argeloze dierlijke onschuld terugkreeg van degene die de verschijning voor haar bedisseld had, haar engelbewaarder, o god nee, die moest al jaren daarvoor wegens algehele uitputting het vak verlaten hebben, nee, een ander soort engel dat zich slechts een hoogstenkele keer verwaardigt een duit in het zakje te doen, een vervaarlijke aankondigingsengel (1) ofte wel een realiteitsengel, een soort dat een mensenkind, meestal te laat, waarschuwt tegen al te hoge verwachtingen van zichzelf. De vraag was of zij wel ooit een duidelijke onschuld had bezeten, en zo ja dan toch zeker geen argeloze onschuld, hooguit een onnozele, zoals je heel lang met een snotneus of met klitten in je haar kon rondlopen zonder het zelf in de gaten te hebben; of had ze die zogenaamde onschuld, zo ze die in aanleg bezat, verloren voordat ze | |
[pagina 75]
| |
zes was? Misschien was zij op haar zesde al een kleine opgewonden (4) lichaamsmachine, die over de landweggetjes draafde, kastelen van stenen of van wolken bouwde en van takken en stro nestjes vlocht of wat kinderen zoal doen, het binnenwerk van wekkers, poppen en insecten onderzoeken, het uit elkaar halen om te zien hoe het werkt, en daarbij met priemende blik werd gadegeslagen door haar achterbakse ikje; jammer genoeg was het onzin om daarvoor angelieke termen te gebruiken, engelen kunnen evengoed op het knopje van een fototoestel zitten als op de punt van een naald, zelfs groepsgewijs, maar ze kunnen het niet zelf indrukken, het alleen làten indrukken, zoals ze ook niet in eigen persoon kunnen verschijnen maar alleen voor een verschijning kunnen zorgen. Misschien droegen de weinige kiekjes die er van haar als kind bestonden, die als dia's voor haar geestesoog verschenen (5) en floep weer verdwenen - even daargelaten of ze echt bestaan hebben - alle het stempel van die toekijkende leeftijdgenote (wat had die trouwens anders te doen dan kijken?), misschien had die zich al van haar losgemaakt toen zij nog piepklein was, misschien was zelfs het beeld van haarzelf als een gekwelde baby die blèrend in een apocalyptisch laken, temidden van een legioen horribele schaal- en weekdieren en giftige insecten zoals spiermieren, tegen de muur opspoot, wel een visioen van de bijdehandse ik die tandenknarsend (als zij al tanden had, de gelukkige) en vervuld van plaatsvervangende schaamte naast de wieg zat, deze kantelend als een roeiboot of een gammele speelgoedvrachtauto, vervuld van haar eigen fantomeloze bitterheid (ze mocht toch aannemen dat de engel die geen engel mocht heten een zij was?!), een voorproefje, die galsmaak, van wat de pasgeborene te wachten stond.
De grens, zo was zij grif bereid de verhalen te geloven, een dichte rij (4) bomen aan de horizon met een gordijn van wolken erboven. Was zij een van die kinderen die in de bossen bij de grens geboren werden? Dat had het schaduw-ik haar kennelijk niet kunnen vertellen, omdat het daarvoor net te vroeg was geweest: was er alleen het roze of witte lint dat in een struik had gehangen, wat een teken heette dat op die plek een kind gemaakt was. Ze zeiden: geboren. Wie had haar dat wijsgemaakt? Geworpen, geboren, gemaakt, hoe dan ook in de vrije natuur, zo stelde zij het zich voor, nadat de akker drie keer was omgeploegd, zoals werd verhaald, maar waarvoor dat nodig was, werd er | |
[pagina 76]
| |
niet, althans niet voor haar hoorbaar, bij gezegd. Waar had de moeder (3) haar vandaan? Voor de bewoners van Moorgat moet het op een konijn uit een hoge hoed hebben geleken: zij een haarloos jong konijn, dat kon zij zich nog voorstellen, zeker ergens onder een struik in het bos, maar de moeder als hoge zijde? Nee. Zes jaar later stortte die hoed in alsof iemand er per ongeluk expres op was gaan zitten - de moeder een harmonica, dat ging al beter. Ze was ingestort heette het, dat wil zeggen haar frontje waarachter zij allang uitgeteld ter aarde lag en zichzelf nog alleen als handpop bewoog; ingestort: haar eigen dochter viel haar af, toen hield zij het niet meer: ze viel, ze viel haar af. (Wie viel wie af, zeg?) De moeder verdroeg niet dat Nora een kind was. Het zou haar (Nora) niet eens verbaasd hebben dat zij, wegkijkend zodra zij haar te zien kreeg - dat moet haar nageboorte met haar scherpe blik wèl in de smiezen hebben gehad - diep in haar hart geërgerd was door de naaktheid van haar geboorte. Het was moeder voor en na, dat wil zeggen: wanneer zij achterom keek, was daar de moeder met haar omcirkelde ogen die nooit van haar verbazing zou bekomen dat zoiets bestond, zomaar uit het niets opgedoken - ofschoon zij beweerde dat het aan een speekseldraad hing van Moorgat naar het geëvacueerde A, van haar zo koket behoede opening naar het officieel nooit afgesloten hoofdstuk met meneer de vader; en vóór zich, zover haar oog reikte, alles een en al moeder als een eindeloze bomenrij die zó (onhandig of juist geraffineerd) getekend (4) was dat er vóór de horizon geen einde aan zou komen, bomen van moeders, zuilen van moeders, kaarsen van moeders en, indien ze goed scheel keek, aan het eind van deze allee één pilaar waar zij zelf op zat in de gedaante van de moeder, door haar oogharen kijkend veranderde dit vooruitzicht in het dwarsaanzicht van een borstelige haag. Er was dus toch een visioen geweest!?
Nora sliep nog niet en was nog maar half wakker. Het huis waarin zij in haar moeders bed in haar moeders kamer lag, was een turbulentie (1) en zij zweefde in het oog ervan: een stofje, een pollen, een vraagtekentje van niks. Ze zoog op een sleutel die alleen toegang verschafte (5) tot een leegstaande ruimte, een nog wel pulserende maar drooggelegde hartkamer, het rood al verwelkend tot bruin waarna het zwart zou worden als bloedworst. | |
[pagina 77]
| |
Was het mogelijk dat er een verklaring bestond voor alles wat zij ging doen, en dat die verklaring in haar zelf besloten lag, als een sleutel (2) in de kamer - maar de kamer was op slot (het kan ook een la, een kistje of een bus geweest zijn)? Was de kamer wel of niet afgesloten? Zij wist het niet en durfde niet naar de deur te gaan. Stel dat ze voor die sleutel (voor het vraagteken) de volgende zin zou hebben geplaatst: Als zij achter zich de moeder had (als vertrekpunt) en voor zich de moeder (in het vooruitzicht), dan was er maar één uitweg; opzij - dat alles dus in de vragende vorm - of: Als zij weg wilde (vliegen) dan nu (opstijgen: een andere uitweg). Maar als de engel al niet kon vliegen, hoe zou zij het dan wel kunnen? Ik zàl vliegen, klonk het eeuwige refrein. Op dat moment - die avond in september - zweefde zij even en viel weer terug op het sprietige lichaampje in het grote moederbed dat zonder een groot warm lichaam om tegen aan te kruipen onherbergzaam (1) was als een kale grot. Zij voelde zich opgebaard, zag in de schemering de man van het schilderij mistroostig of misprijzend naar haar kijken, om zijn lange hoofd een stralenkrans, zijn hand geheven zodat goed te zien was dat hij er een gat in had, zijn hart open en bloot, rood van vers bloed en gloeiend als een straalkacheltje; en vanaf het nachtkastje werd zij eentonig en almaar nijdiger toegekeft door de grote roodkoperen wekker met enorme blinkende oren: vèrreken - vèrreken, klonk het, terwijl zij in het begin alleen maar wèrreken - wèrreken had verstaan; daardoor was de verschijning verjaagd en was zij weer klaarwakker, vèrreken - vèrreken, en doordat de ruimte kantelde of doordat zij zich op haar buik draaide en het kussen over haar hoofd trok, hoorde zij vervolgens in een cadans die net een tikje oversloeg: verrèkken - verrèkken... ze was weer helemaal terug.’ |
|