slechts lemmet), en de eerste verzamelbundel van zijn publikaties tot dan toe: Twee waters.
Het wat hortende ritme van publiceren kan te maken hebben met het dilemma, waarvoor João Cabral zich geplaatst zag met zijn negatieve poëtica van ‘Psychologie van de compositie’: Als hij niet meer met de dubbele betekenissen van symbolen wil werken en de gevoelswereld uit zijn gedichten bant, betekenen de woorden niets meer en wordt de poëzie gereduceerd tot de opgedroogde inkt op het papier, waarvan hij dan eventueel de scheikundige samenstelling (‘mineralen’) kan bestuderen. De beslissing om niet meer te dichten ligt dan nabij. Maar tegelijkertijd wil Cabral met de lezer communiceren. Hij verwijt de dichters van de ‘gevoelslyriek’ dat ze vervallen zijn tot een vruchteloos eenrichtingsverkeer in hun communicatie met de lezer (zie Raster 37, 1986). Wil hij echter de communicatie met de lezers herstellen, dan moet hij het ergens over hebben. De twee mogelijkheden die hem resten zijn: ofwel de ‘poésie pure’ in de trant van Mallarmé ofwel realistische poëzie. Maar omdat de ongekende staat van de ‘poésie pure’ alleen maar vaag aangeduid kan worden, houdt de eerste een risico van incommunicabiliteit in. In De hond zonder veren toont João Cabral dat hij voor een vorm van realisme heeft gekozen. In dit lange gedicht heeft hij het over de bevolking die leeft in de rivier van zijn geboortestad Recife, de Capibaribe, en over het probleem hoe hij die realiteit in woorden weer kan geven.
Het is niet zo, dat Cabral pas na de formulering van zijn negatieve poëtica is begonnen na te denken over de plaats van de realiteit in zijn poëzie, al lijkt het onregelmatige ritme van de publikaties dit te suggereren. In zijn tweede bundel (De ingenieur, 1945) heeft hij het al enkele malen over de realiteit, maar zet die dan letterlijk tussen haakjes, als iets dat niet in zijn gedichten thuishoort (‘De boom’). Niettemin laat het verlangen om de werkelijkheid als thema van poëzie te kiezen hem niet los. Hij noemt dat meerdere malen een ‘onrust’, die in hem huist: ‘idée fixe’, ‘fysieke schrik’, ‘de duivel van binnen of het gedicht?’ De intellectuele genoegdoening de oorspronkelijke gevoelens getemd te hebben door ze om te zetten in een mooie constructie (‘het perfecte evenwicht van de eetlust naar minder’; ‘hygiënisch neen’), die Cabral toeschrijft aan Paul Valéry en die erg doet denken aan het ideaal van de ‘poésie pure’, beschouwt hij voor zichzelf als