| |
| |
| |
Marie Kessels
Hier
Handen liggen in de hand begraven,
levend; opgetrokken houden lippen
verse lippen in reserve; noodbuik bleef
buik vol doffe donkere vocalen
en argwaan, in ochtend-, middag-, avond-
zon gelikt - in spe. Monotoon
treft het oog de pijl, de vork het eten,
hakken de grond: het loopt; op vocht en vet
- vergetelheid -, op vuile adem,
op tanden heeft het geëxalteerd
en vruchteloos gelopen: cul de sac.
Oogloos rustten drie harde koppen
hoog op drie stelen, die lukraak kaarsrecht
pal voor het rooster stonden te zwieren
en te schudden en te rukken aan drie
koorden. Woest sloeg een stok naar de bij
tussen de koppen bij de witte vingers
om de stok. Lento. Rond de stelen
knisteren van verbrande zomen, rond
de zomen het rooster, het metselwerk,
het janken van een dolle schroef en de tik,
straks, van een verschietend tafereel.
Het gezicht onder de zwarte doeken
zou met wijdopen lichte ogen kalm
de ogen hebben uitgegumd. Achteloos
slenterde een uitgerekte hand
over de doeken, slenterde tot de ogen
aan deze zijde aan het schelle licht
gewend waren - nee, zouden zijn,
de toegedekte ogen dood - nee,
naar willekeur beduimeld of sereen
| |
| |
of vrijmoedig of in volle glorie - dood.
Nee, onverbiddelijk gedoodverfd, zachtjes
Het hoofd buigen en schudden en buigen;
dan, zich oprichten voor de passanten, dun
en hoog, steeds hoger. Niet om de voet
te loochenen of de knie of het kruis;
niet om dichter bij een of ander
geheim te komen of te roepen
om een hard en ongerept plafond; niet
uit waan, kraaiende euforie; evenmin
omwille van een majestueus of
juist aandoenlijk silhouet. Opgericht
op het midden van de weg met zich
Tijd van de metten. Hier, zei de hand
- leek de hand smekend te zeggen -, hier
en ze bood zich aan; ze bood zich leeg
en schuchter, bloot en liederlijk aan hem,
mummelende nacht; ze bood zich aan,
gebald en rende weg van zichzelf. Hier,
zeiden ook de benen onder het laken;
ze stootten zich af, ze rukten zich los,
ze rekten zich uit tot lijnen; verre
echo, korte lijnen, willig laken,
vaste hoek. Gorgelend overschot.
Ochtend werd met ironie en zachte tong
gelikt. O dag. Hij op zijn beurt likte
steels het ongeloof van de ogen; zonder
haast streelde hij de dansende wenkbrauw;
liefdevol ving hij van de voorbeeldig
likkende mond het laatste sprankje,
zoog hij het allerlaatste greintje
verstolen heimwee op. Onder glanzend
| |
| |
rode blaadjes pikte een eend de hals,
de rug, de hals en, verwoed, de plaats waar
zich zojuist nog het kopje bevond. Ik
Het kon de koude vloer niets schelen,
het kon de muren, het plafond, hun zweet
en hun poriën niets schelen, het kon
de dunne plekken, het kon de sprietjes stro
die uit de matras staken niets schelen,
het kon de kromgetrokken poten,
de onderkant van het blad, de randen
van de zittingen niets schelen, de vermoeide
bloem niet, de tussenruimte, de zwiepende
staarten onder het doorboorde dak
van de container - Ze stierven weg van de hand,
Al tekende het kozijn de rug vol
kozijnen - vier lijnen, de middelste
dieper, plus handgreep -, al werd de kou
van de ruit de kou van de slaap, van de wang,
van de schouder, de ruit bleef de ruit,
het lichaam het lichaam, buiten
de wijkende, wijkende, wijkende
toevlucht van een koortsachtig snerpend
brein; en morgen de schaamte, het drijfwerk,
de behaagzieke falset van de buurman.
Tussen regen en hoog opgekamd haar
Eén draad had de nacht heel gelaten.
Resten vleugel kleefden aan de grond.
In de goot lagen stukjes zwarte stof,
een gebogen stok, baleinen. Een paar
vuurrode besjes bungelden
aan een vrijwel kale struik. Losse benen
met ruches vleiden zich over elkaar
| |
| |
in de vitrine. Achter de gordijnen
rezen, daalden de messen en vorken,
kwijnden de oren, versprong het getal.
Gedaanten met een platte kruin raasden
door een woud van pijlen.
Rakelings langs de bitse trekken
om de vrouwenmonden, langs de glimmende
tassen aan de handjes, schoven
gevlekte huiden in bakken voorbij,
gevouwen, met kettingen gebonden,
wit kaartje op de omgeslagen rand;
dezelfde bakken, dezelfde, iets meer
geroeste kettingen, andere huiden,
voorbij. Nu, onmiddellijk, doelloos
op gepluimde voetjes rennen, met sprieten
of met een gewei van hard stof, volgens wetten
Schouderophalend gekromd naar de zeis
nog net niet verdrinken: schaal - leeg. De schaal
was, op één appel na, leeg. De asbak
bewaarde de gevallen pitten
in een mengsel van suiker, bruine bloemblaadjes
en as. Op het mes zaten piezeltjes
oud vruchtvlees, bijna vergroeid met het staal.
Mooi mes; boze tongen; snauwen
van de wekker tegen de rug. De vuisten
in de maag wrikten, gingen liggen,
openden zich één voor één, klapwiekten
Het was koud. De mensen aten.
Zelfs de kleinste vogel bleek te groot
en te vet voor de stille bomen.
Armen met stokken porden in greppels.
De man reed rondjes. Zijn gezicht scheurde
van oor tot oor open, hij riep, handen
| |
| |
begonnen te groeien, hij toomde ze in,
ze groeiden, hij speelde, het was koud,
hij gooide luid lachend zijn schaduw
over de rug van alles wat bewoog
of zou kunnen bewegen. Dor hout brak
|
|